elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gieteling

gieteling , gieteling , een meerle. Bij Kil. reeds komt dit woord als verouderd voor.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
gieteling , gieteling , Merel of meerle, hetwelk het Lat. merula is. Zie daar eene Hollandse benaming voor dezen vogel, eene benaming, die echter al in 1598 te Antwerpen was verouderd, volgens Kiliaan in voce, die ook nog een anderen naam heeft n.l. die van Amsel, welke met het Hoogduitsche woord overeen stemt. Nopens de afleiding van het woord moet ik mij tot gissingen bepalen, die echter wel eens doen missen. Zie hier wat ik bescheiden onder de aandacht breng van geleerderen, dan ik ben, voor wie ik ootmoedig het hoofd buige en die mij met eene betere etymologie zullen verplichten, dan die, welke mijns bedunkens ten Kate geeft, Aenl. II, 191 (op giet) en die kant noch wal raakt. Ik heb dan wel eens gedacht of gieteling ook zou kunnen gebracht worden tot git, zwart; de merel is toch geheel zwart van kleur, met uitzondering alleen van de neb die geel is. Nog iets anders: de merel is als bekend een uitmuntende zangvogel, welks heerlijke fluittoonen menigeen opgetogen houden; wanneer men op den wortel van het woord let – gie – dan treft ons eene groote overeenkomst met de namen van eenige muziekinstrumenten bij naburige volken, waarin ook deze wortel zit, bij v. het Hoogduitsche Geige, viool, vedel, Engelsch gig, viool, speeltuig, oud-Fransch gigue, viool, ghitterne (bij Kiliaan) voor speel- of snaartuig, oud-Engelsch geterne en gitorne, zoo veel beteekenende als guitar, het Spaansche guitarra, Italiaansche guizzare, van ʼt Lat. of liever Grieksch-Latijnsche cithara, Hollands cither, enz. Ik geef dit alles, zoo als gezegd is, salvo meliore judicio.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
gieteling , geiteling , [zelfstandig naamwoord] , gijteling, gieteling, zwarte lijster, meerle. (Turdus Merula). Ook Dre.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gieteling , gieetling , geetling , mannelijk , bastaardnachtegaal.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gieteling , geetlink , gieteling, (vogelnaam).
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
gieteling , geiteling , mannelijk , gieteling, zwarte merel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gieteling , gieteling , mannelijk , Merel, een vogel. Den naam van merel kent men hier zelfs niet. Kiliaan heeft onze woord ook. [Men leert de gietelingen fluiten.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
gieteling , geetleenk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , geetleenks , merel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gieteling , getelink , merel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gieteling , gieteling , merel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gieteling , gieteling , gietelink, geteling, geiteling, gaiteling, geeitel , gietelingen, gietelings , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook gietelink (Zuidwest-Drenthe, zuid), geteling (Zuidwest-Drenthe, zuid), geiteling (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), gaiteling (Kop van Drenthe), geeiteling (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), ook zonder tussen-e- uitgesproken = 1. merel, Merula merula Der is een grieze gieteling en een zwarte gieteling (Sle), Een liester met een gele snaovel is een geiteling (Nor), Een geiteling nusselt in een haogeldoornbossie (Row), ...in de appelboom (Gro), Hij kan zingen as een geiteling (Pei) 2. tenger meisje (Zuidwest-Drenthe, zuid) Een fienegien, zo’n gieteling van een meidtien (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gieteling , gietelink , gîêtelink , 1. gieteling (merel); 2. jongen of meisje die/dat erg lang is voor zijn/haar leeftijd. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: gîêtelink
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gieteling , gietelink , zelfstandig naamwoord , de; zwarte lijster
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gieteling , gietelink , zelfstandig naamwoord , gieteling, merel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gieteling , gieteling , gietelink , 1. merel; 2. zanglijster; 3. lijster; 4. grutto.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gieteling , gieteling , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen –  merel (Turdus merula); WBD III.4.1:81 'gieteling' = merel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal