elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gesem

gesem , geessĕm , lusteloos, misselijk.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
gesem , [pafferig, bleek] , gésem , Pafferig en bleek. Wat züt d(i)ee vent d’r altîd g. ü̂t!
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gesem , geesn , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , beroerd door lege maag
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gesem , gesem , bijvoeglijk naamwoord , bleek (van gelaatskleur), in van gesem
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gesem , gesem , kesem , 1. vale kleur op het gelaat van een zieke; 2. flauw, naar akelig (W.-Veluwe); gesem wezen, geeuwhonger hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal