elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gerij

gerij , geraide , gereide , in geschrifte gereide (onzijdig), meervoud gereiden = paardentuig. Middel-Nederlandsch gereide. Vooral in de beteekenis van paardetuig in gebruik, in het bijzonder het zadel met toebehooren. (Verdam art. gereide 1.) Aldaar gereiden = zadelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gerij , gerit , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Dat waarmede men rijdt, paard en rijtuig. || Gaan effen bij de boer vragen, of ik morgen zijn gerit lienen (lenen) mag. Ze hebben de schoolkinderen voor niks met ’er gerit na Kastrikum ’ereden. – In deze zin schijnt het woord elders niet voor te komen. Wel vindt men gerit in het Mnl. en bij KIL. voor ruiterij, paardenvolk. In de 17de e. betekent het ook telkens en aanhoudend rijden, toeloop, aanloop. Zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gerij , gerit , gereed , zelfstandig naamwoord , Het gerij, het aanhoudend voorbijrijden van voertuigen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gerij , gerij , zelfstandig naamwoord , paard en rijtuig.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
gerij , gerèèj , rijtuig , Héd'det pérd vur't gerèèj gespanne, zéd'de van plan um wiit gôn te sjeeze? Heb je het paard voor het rijtuig gespannen, ben je van plan om ver te gaan rijden?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gerij , gerie , geriede , zelfstandig naamwoord , et; gerij, het voortdurend rijden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gerij , gerij , zelfstandig naamwoord , voertuig Bejje lôôpes gekomme of mittet gerij? Ben je te voet of met een voertuig gekomen?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gerij , gerij , rijtuig op twee wielen de boeren gingen vroeger met het gerij naar de kerk, een rijtuig op vier wielen werd koets genoemd
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
gerij , gerie , geriej , gerij, paard en wagen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gerij , gerééj , gerai, gerij, grèèj , zelfstandig naamwoord , rijtuigen, wagens (Eindhoven en Kempenland); gerai; rijtuig (Helmond en Peelland); gerij; rijtuig (West-Brabant); grèèj; rijtuigen, wagens (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gerij , gerij , zelfstandig naamwoord , rijtuig; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 't gerij (= auto); WBD III.3.1:390 'gerij' = voertuig; WBD III.3.1:394 'gerij' = koets; Verhoeven - GERIJ (gerééj) o. rijtuig; nogal ouderwets. Het woord rijtuig wordt uitgesproken als in ABN; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. - gerij, rijtuig (tilbury of dgl.) dem.: 'gerijke(n)’; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GERIJ zelfstandig naamwoord o. -verkeer met rijtuigen: In onze straat is veul gerij; Bosch gerij - rijtuig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal