elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gerak

gerak , gerak , onzijdig zonder meervoud , dienst, gemak, oppassing, verzorging, ze krijgen daar een best gerak, als men zijn dienstboden een slecht gerak geeft, worden ze spoedig ontevreden; en onthoudt men het vee een goed gerak, dan zal het in het groeien en melk geven ook niet voldoen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
gerak , gerak , [zelfstandig naamwoord] , het noodige onderhoud voor mensch of dier; gemak, oppassing, verzorging. Volgens De Navorscher, t.a.p. bl.361, ook te lande in Noord-Holland gebruikelijk. Ook Fri.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gerak , gerak , gereedschap. Eig. datgene, wat een werkman noodig heeft. Zie: gerak (nooddruft).
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gerak , gerak , dagelijksche nooddruft van het vee. Gron. gerak = nooddruft, het noodige, goede verzorging in ’t algemeen, ook Oostfr.; NHoll. gerak = oppassing, verzorging. Oudt. gerak = gerijf, verzorging. Vergel. het Gron. en Oostfr. rakken = vuil verwijderen; kleine kinderen reinigen, Holst. rakkern. (Bij v. Dale: gerak = dienst, dienstbetoon; hulp, bijstand.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gerak , gerak , onzijdig , gerek , gerijf; hé hef der et gerak van, hij heeft er het gerijf van.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gerak , gerak , wat behoefte is voor mensch en dier; hij duurt zien gerak tʼr nijt ofnemen = uit zuinigheid durft hij er het noodige, voedsel en kleeren, niet van nemen; dei meubels kriegen heur gerak nijt = worden niet behandeld zooals het behoort; dei kalver hebben heur gerak nijt had = die kalveren zijn niet goed gevoed. Noord-Holland gerak = oppassing, verzorging; Oostfriesch gerak = het noodige. In de 17e eeuw: gerak = gerijf, verzorging. Drentsch (ook bij v. Dale) gerak: dagelijksche nooddruft van het vee. Middel-Nederlandsch gerac = hetgeen noodig is, wat men noodig heeft, behoefte, nooddruft. Nog heden in Friesland in gebruik. Het is een synoniem van Middel-Nederlandsch gemac, zoodat dan ook de uitdrukking te gerake sijn en te gemake sijn in beteekenis overeenkomen. In de 17de eeuw was het zelfstandig naamwoord gerack, geraeck in gebruik met de beteekenis gemak, gerief. Al wat men voor een bepaald doel noodig heeft, benoodigdheid. (Verdam art. gerac.) Zie: gemak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gerak , gerak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zoveel voedsel als men nodig heeft; ook zoveel spijs of drank als iemand gewoonlijk of op een bepaald tijdstip wordt toegedeeld. || Je krijge hier je gerak niet (niet genoeg te eten). Hij geeft zijn vee ’en goed gerak. “Wil je nog ’en koppie koffie?” “Nee, ik heb me gerak gehad.” Mijn gerak is twee broodjes (ik ben gewoon altijd twee boterhammen te eten). Daar heb je je gerak (de iemand toekomende portie van een gelijkelijk verdeelde lekkernij). Dat is je gerak, meer krijg je niet. – Gerak was in de 17de en 18de e. bij Hollandse schrijvers zeer gebruikelijk. Thans is het in de algemene taal bijna verouderd; zie Ned. Wdb. IV, 1621. Voor het gebruik in dialecten vergelijke men verder: BOUMAN 32 (de Beemster), Taalgids 3, 279 (de Bildt), MOLEMA 120 (Groningen), KOOLMAN I, 611 (Oost-Friesl.). Ook in het Stad-Fri.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gerak , gerak , onzijdig , hetgeen iemand toekomt. Hei hef zien gerak: hij heeft zijn bekomst.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gerak , gerak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , rechtvaardig aandeel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gerak , gerak , zelfstandig naamwoord , Portie, het iemand rechtens toekomende deel. Vgl. Fries gerak. Het woord is verwant met gerecht, hier in de zin van: het gerechte, rechtens toekomende deel, Zegswijze z’n gerak had hewwe, 1. zijn portie (van eten en drinken) gehad hebben. 2. genoeg straf, rammel of tegenslag gehad hebben.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gerak , gerak , gerakt , Ook gerakt (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, wb, in bet. 3.) = 1. gereedschappen, spul, spullen Hai mot zien gerak nog even bie mekaor zuiken (Vtm), Wat moe’k mit dat gerak! spul (Klv), Doe mij dan mar wat van dat gerak bijv. gezegd wanneer men iets anders dan een borrel wil drinken (Sle), Ik haar veur de vesite alle gerak in hoes (Nor), As der een brulfte was, mussen de naoste buren zörgen veur al het gerak: taofels, stoelen, leppels, vörken, messen en köppies (Pdh), De dekker zien gerakt dooun gereedschap aanreiken (Nor) 2. eten en drinken, verzorging Nou mor weer an het waark, ai hebt je gerak had (Eev), Hij kreeg zien gerak op tied (Dwi), zo ook Die krig goed zien gerak hij wordt goed verzorgd (Pes), t Laand krig zien gerak neet (Zwig) 3. het schoonmaken, opruimen Dat gerak van dei zwienebakken, door mot ik van speien (Bov) *Vrijen onder één dak is een groot gemak, maor een kwaod gerak je zit wel met de gevolgen (wb:Eel)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gerak , gerak , zie gerei
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gerak , gerak , zelfstandig naamwoord , et 1. dat wat mens of dier nodig heeft (aan eten, drinken, verzorging) 2. gereedschap, benodigdheden voor het werk anderszins
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gerak , gerak , zelfstandig naamwoord , gerief, gemak, gerei, gereedschap.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gerak , [portie] , gerak , 1.portie, deel waar je recht op hebt of dat wat je nodig hebt; 2. gereedschap.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal