elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: genoeg

genoeg , genog , Genoeg.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
genoeg , genoeg , voor zeer wel. , wanneer men iemand vraagt: “Begrijpt gij mij wel?” ontvangt men doorgaans ten antwoord: genoeg, dat is, heel goed. Ook in den zin van gemakkelijk, bijv. ik kan dat genoeg doen, dat is, ligt doen. Het schijnt in de eerste dezer beteekenissen zeer oud te zijn. Men gebruikt het hier ook dikwerf voor zeer veel. Genoeg, wordt veelal genog uitgesproken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
genoeg , genog , genoeg. Reeds Hoeufft geeft in zijne proeve van Bredaasch Taaleigen dezen vorm, als in Dordrecht gebruikelijk, op. Volgens hem, is die ook in Breda en omstreken in zwang.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
genoeg , genog , [bijwoord] , genoeg.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
genoeg , genōcht , genoeg; Gron. genōg, genōcht, ook Geld. en ZHoll. De achtervoeging der t is zeer gewoon, ook in ’t Nederl. macht, van: mogen (= kunnen); klacht, van: klagen, enz. Gron. kraft = karaf; graft = graf; draft = (in) draf, Gron. gundert, Oostfr. gündert = ginds; enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
genoeg , genôg , bijvoeglijk naamwoord , genoeg.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
genoeg , genog , bijvoeglijk naamwoord , genoeg.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
genoeg , nucht , nōcht , genoeg, genoegen, bekomst; ’k heb mien nucht ’r van = ik schei er mee uit, ik heb er genoeg van; hij het zien nōcht nog nijt = hij kan nog niet ophouden, ’t is hem nog niet voldoende, Friesch nucht, nocht, nöft = genoegen, bekomst; Oostfriesch nôg = genoeg, waarmede men volkomen tevreden kan zijn; Nedersaksisch nöge, benöge, Holsteinsch nog = genoegen, bekomst, geneugte, vermaak; Noordfriesch nôg, Oud-Friesch nochte, nuht = genoegen; nôg, nôch = genoeg; Middel-Nederduitsch nôch, nûch; Angel-Saksisch nôh, nôg, in: ginuog, enz.; Noorweegsch, Zweedsch nog, Deensch nok, Oud-Noorsch, IJslandsch nóg, Gothisch nôhs, in: ganohs = genoeg, toereikend, van: nauhan, Oud-Hoogduitsch nohan = reiken, strekken. (Swaagman: nogt, nugt; ik heb der gein nogt an.)
nucht (Laurm.) = vergeefs.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
genoeg , genōcht , genōg , genoeg; ʼk heb in overvloud genōg, pleonasme voor: ʼk heb meer dan genoeg, bv. gij moet mij niet meer geven want gij hebt mij ruim bedeeld; ook Over-Betuwsch en te Sliedrecht; Noord-Brabant genog, Zweedsch nog; Angel-Saksisch genog, genok, Gothisch ganohs, Oud-Hoogduitsch kinuoc. Zie ook: te veul. Middel-Nederlandsch genouch, genoch, gnoch, enz. = genoeg. Oud-Hoogduitsch ginuoc, Middel-Hoogduitsch gennoc, Middel-Nederduitsch genòch, Hoogduitsch genug. Got. ganohs, Angel-Saksisch genôh, Oud-Saksisch giniog, genog, Oud-Friesch enôch, nôch, Engelsch enough. (Verdam).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
genoeg , genoeg , bijwoord, onbepaald telwoord , Daarnaast genog. || Der is genog regenwater ’evallen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
genoeg , genoch , genocht , Genoeg.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
genoeg , genôg , genoeg.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
genoeg , genoug , genoeg
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
genoeg , genoch ,   ,   , genoeg; ook B. 1790. Dat beurde genoch, dat we zoo’n dag of tien bij Aemeland lagge, dikwijls. Da’s dicht genoch, dat is rijkelijk dichtbij om mooi te passeeren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
genoeg , genog , genogt , [telwoord] , 1 genoeg. Genog is meer as veul. Maar ook: genog ligt op ‘t kerkhòf = een mens heeft eerst genoeg, als hij dood is.; 2 gemakkelijk. Kinst ‘t nòg genog doun = je hebt tijd genoeg. Dat kin genog = dat kan best. ‘t Weegt genog tien pond. ‘t Ies kin genog hòllen,; 3 Der binnen kòien genog = genog kòien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
genoeg , genog , bijwoord , genoeg
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
genoeg , genog , genogt, nog , bijwoord , Genoeg. Verouderde dialectische varianten genogt, nog | Ik hew nòg, ’oor.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
genoeg , genóch , genoeg.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
genoeg , genog , genoeg; * de wereld is een värkenstrog, wie ’t härdste grip krig nooit genog: brutalen hebben de halve wereld.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
genoeg , genog , genoug, genogt , Ook genoug (Zuidoost-Drents veengebied), genogt (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = genoeg Ik heb der genog an het is voldoende voor mij (Sle), Wie hebt nog tied genoug (Bco), Appels bint er genogt van het jaor (Ruw), Hij verdiende goed, maar het was zien vrouw nooit genog (Wei), Wij weet genog, wij kunt hen de plietsie gaon (Eex), Het is nou genog! nu is het uit, het is mooi geweest zo (Dwi), Hie hef er genog van, hie giet vort (Sti), Hij hef meer as genog (Ros), ...as genog had is dronken (Nor), Zie hebt hum de deur wezen, mor gek genog komp e der toch aal weer over de vloer (Eex), Hie hef zat genog meer dan voldoende (Wee)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
genoeg , genòg , genoeg.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
genoeg , genog , genogt , genoeg
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
genoeg , genog(t) , bijwoord , genoeg, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
genoeg , genog , genoeg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
genoeg , genóg , genoeg , Teegewórreg hi iederiin géld, mér ók al héd'det veul, t’is nójt genóg. Tegenwoordig heeft iedereen geld, maar ook al heb je het veel, het is nooit genoeg.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
genoeg , genoeg , genog, genogt , bijwoord, onbepaald telwoord , genoeg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
genoeg , genog , genogt , bijwoord , genoeg Ik heb genog gegeete Ik heb t’r genog van Ik ben het zat Ook genogt
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
genoeg , genôg , bijwoord , voldoende , genôg VB: Zoe te zién hèt 't genôg gehad, gëf 'm mer niks mie te dreenke.; voldoende genôgge (met voldoende personen) mêt genôgge VB: V'r kênne röstig 'n perty käorte, v'r zién mêt genôgge.; genôg genoeg genôg Zw: Mêt genôgge zién: met voldoende personen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
genoeg , genôg , genôgt , genoeg
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
genoeg , genoegt , voldoende, genoeg. ook “genogt”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
genoeg , genog , genoeg. in de uitdruk­ king: “we zèèn mee genogte”, “we zijn met genoeg mensen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
genoeg , genog , bijwoord, telwoord , genoeg.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
genoeg , genog , genogt , 1. genoeg; 2. overvloedig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
genoeg , genogt , bijwoord , genoeg (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
genoeg , genóg , genoeg , Geldj genóg. Genóg te doon höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
genoeg , genóg , genoeg ook zaât (>Jiddisch)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
genoeg , genóg , genógt , bijwoord , genoeg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
genoeg , genog , genogt , bijwoord, telwoord , "genoeg, voldoende; Pierre van Beek – zat genóg - vaak genoeg; M genógt; 'et Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht! / Naa worren alle waaie wit,/ want in de grijze locht daor zit / nog sneuw genocht! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938); ...mar er waar nog bij langenao geen geld genogt! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); Cees Robben – Nôôt genog en nôôt content... (19601007) ; Cees Robben – ...vat die maand waas op ge zèèd maans genog .. (19640904); Cees Robben – Ge het genog aon oe èège... (19790824); Cees Robben – Ge wit genogt det zôô zal zèèn... (19660812); Cees Robben – De wegt is wel lang.. mar ik heb tij genogt.. (19760423); De Wijs – As göllie ôk mee hellept assisteren zèn we wel mee genogge (20-03-1968); Pierre van Beek – Ik wil dè genóg doen = zonder tegenzin, graag (Tilburgse Taaklplastiek 126); Nôot Genog Geoefend; Onze Grutvadder ging veul beljèrte / bij Jantjes op den Biksendèèk / daor waare ze toendertèèd al / en èchte beljèrtclub rèèk / Die hiette: «Nooit Genoeg Geoefend” / Dè was ene schôone naom / want dur dè gestaog ge-oefen / wiere ze in et spul bekwaom / Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke / mar assie òn et plèkke blêef / liep ie saoves bijt nòr hèùs gaon / Sewèèle wèl is lilluk schêef. / Dan wier ie veur al op den dörpel / dur ons oopoe afgetruufd: / ""Tis nie Nôot Genog Ge-oefend / et lékt meer op Nôot Genog Gepruufd"". Lechim - pseudoniem van Michel van de Ven; knipsel uit de Tilburgse Koerier (1960-1980); Ze wilden ècht wèl langer meej oe pronke,/ mar kènde jou meschien nie goed genoegt. (Henriëtte Vunderink, Oode òn de lindenbôom, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); Bosch genogt - genoeg; A.P. de Bont – telw. en bijw. 'genóg' - genoeg; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - GENOG wordt hier dikwijls ... gezegd voor 'genoeg'. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – GENOEG (genog) bw. voldoende, zat; 2. zeker, wel; dikwijls inleiding v.e. bedenking; ... dè wit men ammal genog ...; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GENOG bw. - genoeg"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
genoeg , genóg , genoeg
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal