elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gengelen

gengelen , [heen en weer gaan] , gengelen , heen en weer gaan.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gengelen , gengêln , gōngêln , langzaam gaan, drentelen, slenteren bij de straat, ook van eene lange wandeling gezegd; van dat gengêln wordt men zoo muid (moede). In de Marne: gengêln = beuzelend heen en weer loopen, (op Marken drefken); Oostfriesch gengeln, güngeln = lui rondslenteren; Saterlandsch gangetje; Nedersaksisch gungeln = zoolang achter iets aanloopen tot men verkrijgt wat men hebben wil; achter de moeder aan gungeln, zooveel als het Groningsche drammend, dransend naloopen. Hiervan: gegengel, gegōngel; “ze wazzen wat dörstig en gammel van al dat gegōngel.”; [zie ook:] dauêln.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gengelen , gengelen , Lanterfanten, straatslijpen, langzaam en lang loopen. Hef Jan weer den hélen middag dör de stad loopen gengelen? ’t Is tòch ’n gengelaar! Dat gegengel (of gengelen) kan ’k n(i)eet volhòlden; laowe wat anstappen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gengelen , gengeln* , vergel. Hoogduitsch gängeln.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gengelen , gengelen , Lanterfanten, straatslijpen, langzaam en lang loopen. Hef Jan w(i)eer den hélen middag dö̂r de stad loopen gengelen? ’t Is toch ’n gengelaar? Dat gegengel (of gengelen) kan ’k n(i)eet volhòlden; laowe wat anstappen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gengelen , gengelen , zwak werkwoord , drentelen, klungelen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gengelen , gengeln , [werkwoord] , nevenvorm van gingeln. || gingeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gengelen , gingeln , gangeln , [werkwoord] , 1 drentelen. Wie luipen in Stad te gingeln; 2 langzaam lopen. Van gìngeln wòr je veul muider as van deurlopen. Zie ook gengel. || gengeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gengelen , gengln , zwak werkwoord , rondslenteren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gengelen , gengelen , doelloos slenteren.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gengelen , gengelen , gängelen , gengelen, egengeld , slenteren, doelloos rondlopen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gengelen , gengeln , gangeln, hengeln , Ook gangeln (Zuidoost-Drenthe), hengeln (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. sukkelen, zich slap of ziekelijk voelen (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Dende gengelt al jaoren (Sle), Dat gengelt aal mor wat an (Row), Hij is van het winter aordig an het gengeln kommen met dat bien (Pdh), Hie gengelt der nog tegen hij is oud en versleten, is bijna dood (Sle), Hij hengelt al een paar dagen en nou is hij mar in bedde ebleven (Bro) 2. slenteren (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Hie lop bie de weg te gengeln (Bov), Dat gengelt maar wat bie de keet, laot hij maar anpakken (Bco), Loop toch is wat flinker deur, van dat gengeln woj toch zo meu (Bei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gengelen , gängelen , (Gunninks woordenlijst van 1908) lusteloos rondslenteren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gengelen , [slenteren] , gängelen , werkwoord , gängelen, egängeld , doelloos rondslenteren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gengelen , [gengelen] , gengelen , doelloos lopen, rondslenteren (Apeloorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal