elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geneugte

geneugte , nucht , [zelfstandig naamwoord] , nocht, genoegen, lust; b.v. 'ik heb er gijn nucht an', vind er geen genoegen in. Spw. 'Omm'e nocht', vruchteloos, niets; van eene poging, die vruchteloos is. Eig. iets dat hoogstens genoegen, maar geenerlei voordeel, dat men evenwel beoogde, opgeleverd heeft. Ook Fri.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
geneugte , neugt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zin, genoegen. In de uitdr. ik heb er gien neugt in, ik heb er geen lust in, ik wil niet. – Evenzo in Friesl. ik heb er gien nogt an.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
geneugte , nucht* , ook = lust: ’k heb er gijn nucht an.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
geneugte , nocht , [zelfstandig naamwoord] , genoegen, in: ik heb ter mien nocht van = ik heb mijn bekomst. Hai haar zien nocht nòg nait = hij had er nog niet genoeg van. || nucht
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geneugte , nucht , [zelfstandig naamwoord] , zie nocht. De nucht is er òf = hij heeft er genoeg van. Dij der nucht an het, kin ‘t doun. Hai het zien nucht er van = hij duldt het niet langer (dV) , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geneugte , genuechn , zelfstandig naamwoord , genoegens
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
geneugte , nocht , 1. bekomst. 2. ambitie
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
geneugte , geneugte , geneugt , geneugten, geneugtes , (Zuid-Drenthe). Ook geneugt (Kop van Drenthe) = bekomst Ik heb mien geneugt ik heb genoeg gegeten (Rod), Ik heb mien geneugte nog niet had ben nog niet verzadigd (Eri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geneugte , nucht , neucht, nöcht, nocht , 0 , (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook neucht (Midden-Drenthe), nöcht (Zuidwest-Drenthe, zuid), nocht (Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe) = trek Ik heb de nucht er of heb er geen zin meer in (Rod), Dat is lang niet om de nucht lang geen pretje (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geneugte , nocht , zelfstandig naamwoord , et 1. genoegen, plezier 2. zin, motivatie om iets te doen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
geneugte , geneujgt , geneugte , ’t Hébbe van ’t geneujgt is ’t ènd van de vreujgd. Het hebben van de geneugte is het einde van de vreugde. De vreugde is weg als het doel is bereikt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
geneugte , geneugte , genoegen, plezier (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal