Woord: gelui
gelui , [hetl luiden van een klok] , gelü , onzijdig
, het luiden der klok. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
gelui , gelü̂j , onzijdig
, het luiden der klok. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gelui , geloets , onzijdig
, gelui. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gelui , geluui , zelfstandig naamwoord
, gelui. ‘t Geluui van de kärkklokke. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gelui , [oude thee] , geluuj
, 1. thee die al enige malen opgeschonken is; 2. treksel (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
gelui , gelow' , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, klokkengelui Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |