elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geling

geling , geling , (géləng, met klemtoon op gé) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Benaming van een ziekte. Geelzucht. || Hij heb de geling.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
geling , gêling , zelfstandig naamwoord , Geelzucht. Vgl. Fries gieling.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
geling , geling , 0 , (Mep) = geelzucht
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geling , geling , geelzucht (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal