elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gelijk

gelijk , gelik , lik , Gelyk.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
gelijk , gelijk , 1) voor toen. Hij kwam juist te huis, gelijk ik aankwam; dat is: juist toen ik aankwam. En zoo ook in andere spreekwijzen. 2) voor als het ware. 3) vo , 3) het is gelijk aan stukken; het is gelijk weg; hij is gelijk blind; dat is, geheel en al blind, enz. Zijn zoon neemt de zaken gelijk waar, d.i. geheel en al waar; - Ik heb reeds drie afschriften vervaardigd, als ik er nog een gereed heb, is alles gelijk af. Of ook wel voor in eens, in welken zin ook moet verstaan worden te zamen."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
gelijk , liik , bijvoeglijk naamwoord , effen; billijk, regt. De. lige, Nd. liek. Spw. 'ein wat in 't like bileggen', billijk aanbieden, voorslaan. Liik en regt doun, suum cuique tribuere. Liikoet, regtuit. Liik mâken, vereffenen, b.v. schulden. Liikdeelertien, een klein likeurglaasje. Ook Dre. Holst. liekendeelker. Liken, behagen; b.v. 'dat liikt mi niks', behaagt mij volstrekt niet. Angels. lician. Eng. to like.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gelijk , gelieke , glieke, lieke  , gelieke = voor: gezamenlijk, te zamen, allen: “ik zal as de kiender er gelieke bint, ’t paoschvuur wel veur heur anstikken”; alle gelieke = allen, allen zonder uitzondering. glieke en lieke = in: glieke goud, glieke veule = evengoed, even veel; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gelijk , gelijks , dadelijk, Oostfr. glîk, HD. sogleich. In Groningen is zoo geliek = meteen, terstond, ook niet ongebruikelijk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gelijk , [recht] , liek , recht; er liek veur zitten = tegenovergestelde van scheef; ze komt hier liek op an loopen; ook Gron. Oostfr. Westf.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gelijk , gelîk , bijvoeglijk naamwoord , gelijk.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gelijk , lîk , bijvoeglijk naamwoord , gelijk, effen; wi bünt lîk, wij zijn quite; den wil n(i)eet omlîk, hij wil niet deugen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gelijk , lieke , zie: allieke, en: gelieke.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , liek , zie: kiet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , gliek , glieks , dadelijk, terstond; Zuid-Limburg geliek, Hoogduitsch sogleich.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , gelieke , lieke , waarvoor ook: lieke = even, in: gelieke veul, goud, groot, enz.; hij ʼs altied gelieke vrundêlk. Vgl. allieke.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , liek , recht, niet krom of gebogen, en: gelijk; ʼn liek liniaal; ʼn lieke weg, sloot, vaart, enz.; dat gait ʼr liek op an; hij zegt hōm ʼt liek in ʼt gezicht = hij verwijt het hem ronduit; (Oostfriesch ên lik wat in ʼt gesigt seggen); liekoet = rechtuit (ook Oostfriesch, Westfaalsch); fig. = oprecht, rond; hij keek mie liek in de oogen; – de schoalen bin liek = zijn in evenwicht; hol dien bord (met soep) goud liek (= waterpas); de flouer is mit de grond liek = de vloer en de straat (of: weg) liggen even hoog; de grond is goud liek = de bodem is volkomen effen; ik speul liek = hol mien liek = ik win noch verlies; ik heb mien liek = wat mij toekomt; wie bin liek, of: ʼt is liek tusschen ons = wij hebben alles vereffend (ook Oostfriesch); liek is riek, (Friesch: lijck is rijck, en: Juwns rijck iz moarns rijck); liek om liek buten = ruilen zonder er op toe te geven; alle mensen liek en recht doun = ieder ʼt zijne geven. (Op eene oude klok te Emmen (Drente) van 1456 stond o.a.: Do recht unde lieke, So wil di God gheven eʼt eeuwighe rike.) – gijn liek holt smieten, (of: gooien) met iemand = ʼt niet met hem eens zijn, ʼt niet met hem kunnen vinden; ʼt in ʼt lieke proaten (of: proten) = zóó met elkander spreken dat het geschil uit den weg is geruimd, elders: effenpraten; dat komt nijt liek oet mit dei baiden = die beiden zijn het niet eens, zij twisten samen; ʼt mout altied liek met hōm (of: heur) oetkomen = hij is nukkig, men weet vooraf niet of iets hem naar den zin zal zijn; den komt ʼt weer in ʼt lieke = dan weegt het een tegen het ander op, bv. bij wederkeerige diensten; liek of ins zoo swiet! (Oldampt) = laat ons er om spelen of ik niets of het dubbele zal betalen, (Oostfriesch kwît of ins so swît, quitte ou double); liek lai (lei), of: liek stoat moaken = eene schuld vereffenen; ik wil ʼt liek moaken = het verschuldigde betalen; wie willen (of: zellen) ʼt zoo moar liek reken, als bv. iemand achttien stuivers van ons vraagt en men hem een gulden geeft; ʼt gait liek mit liek op = de wederzijdsche schuld is even groot, geen van (ons) beiden kan iets beuren; ik bin mit alle mensen liek = ik heb geen schulden meer; hij wil hier geern liek van doan = gaarne zonder schulden van hier gaan; krekt liek (Vredewold) = krek geliek = om ʼt even; nijt omliek, of: omtliek willen = niet willen gehoorzamen, ook: niet op zijne zaken passen. – Spreekwoord: ʼn Liek mens is ʼn riek mens, verkort: liek is riek (zie boven) = een mensch zonder schulden is rijk. Overijselsch liike dinge maken = afrekenen; Zuid-Nederlandsch lik = gelijk. Kil. ghelijck, lijck = gelijk; effen, overeenkomstig; Nedersaksisch liek = gelijk, effen, overeenstemmend, billijk, recht; Holsteinsch liek = gelijk, effen, gelijkmoedig; likes = recht, in rechte richting; Noordfriesch lickto = rechtuit (eig. en fig.); Angel-Saksisch Frankisch lic, lik, lich, Engelsch like, Zweedsch lika, Gothisch leiks, galeiks = gelijk, evenveel, enz. Zie ook: bijgooi, liek as, en: omliek.
liek om liek! zeggen de kinderen, wanneer zij ruilen zonder elkander iets toe te geven. Zie ook: buten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , geliek , (= gelijk), in: ʼt is gijn leven geliek = ʼt is geen leven, dat is ʼt is een ellendig leven, ʼt kan zoo niet langer; ʼt is gijn mens (kind, jong, wicht) geliek = ʼt is een wonderlijk, lastig, ruw, onbruikbaar, ook wel: een boosaardig mensch; ʼt is gijn doun geliek, eigenlijk zooveel als: er is geene daad (in ongunstige beteekenis) daaraan gelijk; gijn wark geliek = een uiterst moeilijk of lastig werk; geliek as ʼt ook woar is, stoplap van sommige personen onder ʼt vertellen; zoo gelieks = zoo dadelijk, Oostfriesch glîk, ʼt Hoogduitsche sogleich.
gelieker, voor: beter gelijkend, in de uitdrukking: gelieker as dei baiden bin d’r nijt = zij gelijken zoo sprekend mogelijk op elkander; ook: wat aard, neiging en karakter aangaat zijn zij volkomen gelijk, dus zooveel als: er zijn geen twee menschen die meer punten van overeenkomst hebben, dan die beide personen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gelijk , lîk , Gelijk, recht, vlak, quitte. ʼn Lîke planke. D(i)ee weg g(i)eet er lîk op an. Zîzoo, nu bîwe lîk of lîkes. Aj ʼn groot hü̂̂shòlden heb, is ʼt vör ʼn arbeidsmense ʼn tur üm alles lîk en recht te hòlden, om niet in schulden te raken. Is de klòkke lîk?
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gelijk , geliek* , zie ook ʼs gelieken * en slicht *: het daar genoemde ook bij v. Dale onder “gelijk.” 2.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gelijk , gelieke , lieke* , voor: even, bvb. in: gelieke goud, hij’s altieden lieke vrundelk, hierbij ook: liek as = evenals, gelijk (voegwoord), Hoogduitsch gleichwie.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gelijk , liek* , in: liek as, zie gelieke .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gelijk , gĕliek ,  liek , gelijk.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
gelijk , lîk , Gelijk, recht, vlak, quitte. ’n Lîke planke. D(i)ee weg g(i)eet er lîk op an. Zîzoo, nu bîwe lîk of lîkes. Aj ’n groot hü̂shòlden heb, is ’t vö̂r ’n arbeidsmense ’n tur üm alles lîk en recht te hòlden, om niet in de schulden te raken. Is de klòkke lîk?
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gelijk  , geliek , gliek  , gelijk. Vans gelieke, hetzelfde, b.v. een groet terug.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gelijk , geliek , gelijk. Vånsgelieken: insgelijk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gelijk , gelijk ,   ,   , van ’s gelijke, van ’t zelfde.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
gelijk , liek , liek as , [bijvoeglijk naamwoord] , ook: geliek as (Westerkwartier) = zo als. Paardie, liek Spaanjer en Kriet, geven hom geliek (dV) ‘t Is in òrder, liek ‘t wel schient = naar het schijnt. Net liekt of net geliek, doch steeds krektgeliek. Ze kregen net lieke veul. Ook in Westerwolde Ales vund ik doar nòg liek ‘t vrouger was.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , geliek , [bijwoord] , ook: gelieks (Oldambt en Westerwolde) =dadelijk. Hai komt zo geliek. || gliek , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , gelieke , glieke , [bijwoord] , even. Gelieke goud, gelieke groot, gelieke veul. Glieke veul houveul dat ‘t kòst = onverschillig. Gelieke veul der om, moar ‘t is nait woar = ‘t blijft er hetzelfde om, doch.... || lieke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , omsgeliek , [bijwoord] , sikkom. Eerappels binnen omsgeliek goar. , (Pekela)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , lieke , [zelfstandig naamwoord] , ook: gelieke = even. ‘t Is mie net lieke veul. Net lieke veul doarom = ‘t doet er ook niet toe. ‘t Is aalmoal lieke dreug (dV) Lieke veul om n poar sent = onverschillig om. || glieke , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , geliek , gliek , bijvoeglijk naamwoord , 1 gelijk. Zai binnen spier geliek. Hai kreeg van ‘s gelieken = van ‘t zelfde laken een pak. ‘t Is gain leven, gain doun geliek = ‘t is geen leven, geen doen gelijk. Hai is gain minsk gliek = hij ziet er verschrikkelijk uit. Je mouten joen waark geliek wezen (Westerkwartier) = men moet gekleed zijn naar het werk. Hai is roazend geliek = hij lijkt wel razend. ‘t Is hom krek gliek = a. ‘t is hem om ‘t even; b. hij is tot elke verkeerde daad in staat of bereid. Der geliek over dìnken = ‘t met elkaar eens zijn. Ze dochten lang nait geliek = zij hadden ruzie. Gelieker as dij baaident bin der nait = zij lijken precies op elkaar. Is meer geliek as aigen Zie ook tougeliek.; 2 Zelfstandig gebruikt. Hai en ziens gelieken. Ziens geliek hèie nòg nooit zain. In ‘t Westerkwartier ook: doe bis ziens gelieken, naast gelieke; 3 evenwijdig. Dizze baaide wegen lopen geliek; 4 effen, slicht. Grond is nait geliek. , in het Westerkwartier steeds geliek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , geliek , voegwoord , Geliek n kind = n kind geliek. Geliek (as) ‘t vrouger was = zo as. Geliek (as) dit (dV) || gliek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , geliek , zelfstandig naamwoord onzijdig , gelijk; geliek hebben. Ain in ‘t geliek stellen. || gliek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , lieke , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t gelijk. Wie mouten dat weer in ‘t lieke bringen = in orde maken. ‘t Komt apmoal in ‘t lieke = terecht. Ik bin mit miezulm in ‘t lieke = ik heb een gerust geweten. Zevve ‘t even in ‘t lieke moaken? = zullen wij afrekenen? Zie liek 3. In ‘t lieke braaien = de naald half uitbreien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , net gliek , netliek; nechchliek , ook: net geliek (Westerkwartier) =onverschillig, om ‘t even. ‘t Is mie netgliek. Vraag: Wat wil ie hebben? kovvie òf tee? Antwoord: ‘t Is mie nechchliek. Wederantwoord: netgliek is ter nait; netgliek kin’k tie nait geven; netgliek is neus (is kòp) òf; Hogeland ook: nekken liek is kòp òf. Dat is ter netgliek om = dat is om ‘t even. ‘t Is hom net gelieke veul, wat e zegt òf dut = ‘t is een onverschillige vent.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gelijk , geliek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gelijk. Bool geliek, groot gelijk!
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gelijk , liek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gelijk, glad; liek wean, over en weer niets te vorderen hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gelijk , geliek , allemaal We zien d’r geliek We zijn er allemaal; allen geliek béj mekaor genomme waar ’t moi! Allen bijeen genomen was het mooi!; alles, iedereen ’t Waar d’r geliek iedereen was er.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , geliek , even Die twee zien geliek in rang Die twee zijn even hoog in rang; evenwijdig De pad liêp geliek án d’n harde weg Het pad liep evenwijdig aan de straat.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , geliek , gelijk geliek kriêge is nie âltied hendig. gelijk krijgen is niet altijd gemakkelijk.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , geliek , meteen Ik doej ’t geliek Ik doe het meteen, ik doe alles.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , gelieks , effen, egaal ’t Vêld is lang nie gelieks Het veld is bij lange na niet egaal.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , gelieks , tegelijk We doen’t gelieks We doen het tegelijk.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gelijk , liek , 1. recht, in betekenis van: rechte lijn. 2. vereffend
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
gelijk , geloik , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze geloik hei je; ongeloik het ’n bochel of ’n koetje, schertsende woordspeling als toevoeging op het gezegde dat iemand gelijk heeft. Koetje heeft hier de betekenis van kuiltje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gelijk , geloike , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , in de zegswijze mit geloike man, met vereende krachten, met z’n allen. – Geloike twei (geloike drie, geloike vier enz.), 2-2 (3-3, 4-4 enz.), gebezigd voor wedstrijduitslagen. | ‘Hoe het Ajax speuld?’ ‘Geloike twei’. – Van ’s geloike, insgelijks.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gelijk , geliek , gelieker, geliekste , gelijk, hetzelfde. Geliek vee lėk zich: soort zoekt soort. Erm of riek, den doot maak al geliek: de dood maakt geen onderscheid tussen rijk en arm. Vans gelieke: van hetzelfde.; geliek gelijk, vlak
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gelijk , geliek , onzijdig , gelijk. Geliek höbste, mer sjwiege zulste: gelijk heb je, maar je moet toch zwijgen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gelijk , gelèèk , bijwoord , telw. gelijk. 1. Hij hègget gelèèk òpgefreejte - helemaal. 2. Ze hèbbe dieje vloer schòòn gelèèk geleejd - vlak. 3. ’t Is me krèk gelèèk - onverschillig. 4. Gelèèk nao binne kènder - tegelijk. 5. Ge hèt gròòt gelèèk Sjèfke - gelijk.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
gelijk , liek , in uitdr.: liek uut = rechtdoor.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gelijk , gelieke , gelijk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gelijk , liek , 1. gelijk; * liek um leer: met gelijke munt betalen, 2. liek uut: rechtdoor.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gelijk , geliek , gliek , Ook als gliek uitgesproken = gelijk Die vent meent det hij altied geliek hef (Dwij), Hij wil altied geliek hebben (Pdh), IJ hebt groot geliek, daj hum dat niet metgeeft (Oos), Hij hef geliek, maor hij wil het ok hebben (Hgv), Jaan prat net zolang tot e geliek hef (Eex), Ik hebbe wel geliek ekregen het is wel zo uitgekomen als ik had gedacht (Hgv), Ik heb hum mar geliek geven (Klv) *Geef mij mar een gulden, dan mag ie geliek hebben (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gelijk , liek , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord, Noord-Drenthe) = 1. portie waar men recht op heeft Hij is bange dat e zien liek niet kreg (Klv), Het is goud gaon elk het zien liek kregen (Vtm), Ik wil an mien liek komen krijgen waar ik recht op heb (Die) 2. in Ik heb mien liek holden gelijkgespeeld (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gelijk , geliek , lieke, gelieke, gliek, glieke , Ook lieke (Zuidoost-Drents veengebied), gelieke (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), ook als gliek, glieke uitgesproken = 1. eender Zij hebt gelieke jurken an (Hijk), Zie bint zuver geliek precies gelijk (Zwig), Het was allemaol gelieke scheif even (Row), Wij bennen gelieke groot (Zwa), Zie hebben geliek speuld mit voetballen (Erf), Aj met het eerpelscheppen geliek haand wadden, mus ain op zien onhaands beide links of rechts scheppen (Eev), Het is mie almaol geliek het maakt me niet uit (Bco), zo ook Oj non kwaod bint of niet, dat is mij geliek (Bei), Wij hebt zo deeild, dat wij almaol gelieke veul slik in de buus kregen (Eex), Ze koomt uut de lieke laoge uit dezelfde stand (Dwi), Gen dag, alle geliek dag, samen (wb), zo ook Allemaol geliek goeiedag (Klv), (zelfst.) Hai mos zien gelieke trouwd hebben, dat haar beter west iemand van zijn stand (Vtm) 2. gelijkmatig Ie mut het gelieke verdielen (Ruw) 3. tegelijkertijd Wij kwamen gelieke bij de busse an (Hol), zie ook tegeliek 4. meteen Laow dat geliek even doen, anders komt er niks van (Wee), Jan, ik zegge het oe nou, daor muj gelieke achteran gaon (Hgv), zie ook glieks *Daor is mèer geliek as eigen mensen, zaken komen veel meer met elkaar overeen dan dat ze verschillen (Sle); Der bint gien twei peerden geliek er zijn geen twee mensen of dieren gelijk (Ruw), zie ook liek
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gelijk , glijk , alles, allemaal; hij wil 't glijk, hij wil het allemaal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gelijk , [gelijk] , lek , lik, likkus , gelijk, zoals.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gelijk , geliek , gelieke, lieked , 1. gelijk. Gunninks woordenlijst van 1908: Der is meer geliek as eigen (gezegd wanneer men twijfelt of iemand iets wel toebehoort); 2. zie tegelieke. Zie ook: lieked
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gelijk , liek , lieke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gelijk, vlak. Ik make et lieke ‘ik maak het vlak’, Ik ebbe ’t em liek in zien gezichte ezèègd ‘ik heb het hem recht in zijn gezicht gezegd’. Zie ook: lieked
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gelijk , lieked , lieks, liek, lieke, geliek, gelieke , gelijk. We bin lieked eindigd ‘gelijk’, Now bi-w lieked ‘nu staan we quitte’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gelijk , gelijk , bijwoord , meteen, direct, onmiddellijk. Gelijk binnekomme! Je moet onmiddellijk binnenkomen!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
gelijk , geliek , gelieke , 1. gelijk. As twee ruzie heb, heb ze allebeide geliek. 2. gelijk. Zie kwamm te gelieke aover de finish.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gelijk , lieke , 1. quitte. Wie bint nog lange niet lieke, ik heb nog van ’m te vordern. 2. gelijk, egaal. Dât âkkertien lig mooi lieke. De schaole lieke maekn. 3. goed op tijd. Mien aloozie is lieke.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gelijk , lieke , gelieke , bijwoord , 1. in dezelfde hoge maat aanwezig, van gelijke graad 2. tegelijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gelijk , liek , lieke, geliek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. eender, identiek, op gelijke wijze 2. net als, gelijk een 3. gelijkmatig, evenredig 4. even hoog, met een glad, vlak oppervlak, effen 5. recht, vlak 6. precies, secuur, pal 7. zonder schulden, zonder dat men een ander nog hoeft te betalen 8. puntgaaf, goed, voor elkaar, in orde, vooral in liek wark 9. tegelijkertijd, op hetzelfde moment
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gelijk , geliekes , geliekens, gelieke , bijvoeglijk naamwoord , eender, met dezelfde eigenschappen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gelijk , geliek , zelfstandig naamwoord , et; het gelijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gelijk , geliek , gelieke, gelieks , bijwoord , 1. zie liek(e) 2. meteen, op hetzelfde moment
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gelijk , glijk , bijwoord , gelijk, direct, meteen We binne d’r glijk an begonne Zie ook medêên
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gelijk , geliék , bijvoeglijk naamwoord , even , (om 't even) ' t sjtèit mich geliék; gelijk geliék VB: geliék hebs te, meh de moûjl hêls te. VB: 'nne geliéke wëg; herstellen (niet meer te herstellen) gèi geliék mie van kriége; geliéke, geliék vlak geliék VB: geliék hebs te, meh de moûjl hêls te. VB: 'nne geliéke wëg.; vans geliéke insgelijks vans geliéke VB: Allêh, ammezeert uch mer dizzen aovend. Vans geliéke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gelijk , gelèìjk , allemaal
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gelijk , gelèk , gelèèk , gelijk, zoals
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
gelijk , ’t is lèk as , het is gelijk als
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
gelijk , lèkas , zoals
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
gelijk , gelieke , geliek , 1. bn., gelijk@ hetzelfde. Die bloempotten bint niet gelieke; 2. bw., tegelijk. Zie kwammen gelieke binnen; 3. bw. meteen. Dan mu-j dät gelieke doen; 4. zn., gelijk. IJ ef geliek ‘hij heeft gelijk’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gelijk , lieke , bijvoeglijk naamwoord , l. in evenwicht. Now bint wi’j weer lieke; 2. aan kant, netjes. De boel lieke leggen. 3. recht, vlak. De stienen liggen niet lieke.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gelijk , gelijk , meteen, onmiddellijk, direct
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
gelijk , gelèijk , lèk , 1. vlak, dezelfde, identiek; 2. gelijktijdig, meteen; 3. allemaal; 4. zoals, terwijl; 5. rechtvaardigheid, billijkheid, redelijkheid. , Gelèijke vloer. Vlakke vloer., Gelèijk wie. Om het even wie.; Lèk de èèw zónge, zoo piejpe de jónge. Zoals de ouden zongen, zo piepen de jongen.; Gelèijk óvversteeke. Gelijk oversteken. Bij het ruilen, op hetzelfde moment afgeven., Ik kom gelèijk. Ik kom meteen.; Hèij kôcht ze gelèijk. Hij kocht ze allemaal.; Tis gelèijk ik oew al zeej. Het is zoals ik u al zei., Gelèijk de waârd is, zoo vetrèùwd ie z’n gaste. Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten., Gelèijk ik umkeek, liejp m’nnen hónd de strôt óp. Terwijl ik omkeek, liep mijn hond de straat op.; ’t Grótste gelèijk van de wirreld hébbe. Het grootste gelijk van de wereld hebben
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
gelijk , [effen] , liek , lieke , bijvoeglijk naamwoord , 1. effen, vlak, gelijk; 2. quitte, in evenwicht; 3. aan kant, opgeruimd; 4. strak; lieken, 1. gelijk maken, effenen; 2. lijken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gelijk , [gelijk (spel)] , liekes , gelijk (spel).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gelijk , [precies] , lieks , precies, pal, direct (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gelijk , gelééjk , gelijk, gleks , bijwoord , helemaal, allemaal (Eindhoven en Kempenland); gelijk; direct (West-Brabant); gelijk; direct, allemaal (Den Bosch en Meijerij); gleks; vlak, egaal (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gelijk , geliek , egaal, glad , Dae vloer is sjoean geliek gestreke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gelijk , geliek , gelijk, hetzelfde 2. zoals 3. meteen , Det is ’m geliek: dat is voor hem hetzelfde. Geliek vieë lektj zich: soort zoekt soort. Doot det geliek ich det doon. Hae wètj ’t geliek.: soort zoekt soort. Doot det geliek ich det doon. Hae wètj ’t geliek.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gelijk , geliek , onzijdig , gelijk , Geliek höbs se, mer zwiege zuls se.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gelijk , gelk , geliek , bijvoeglijk naamwoord , gelieke , gelijk
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gelijk , geliêk , bijvoeglijk naamwoord , gelijk, hetzelfde
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gelijk , gelijk gaan , flauw vallen; plat op de grond vallen; hij gong gelijk op z’n’n taas
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
gelijk , lèèk , voegwoord , voegwoord; gelijk, net als; Gin krèùk hier kènt Karneval lèèk as gij... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèk, dès Jan); Naa moet er en nuu brug koome/ van beton, lèèk in de stad... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Mie der brugske); Ze lèève lèèk de grôote tèèd... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et moet èrges vandaon koome) [Ze laten het breed hangen, het zijn patsers}; Henk van Rijen - toen ie daor zo gèèl laag, leek ie lèk en lèèk; ...en boek lèk as: Ikke, Jan Crèèmer. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kinder-boekenweek)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gelijk , gelèèk , zelfstandig naamwoord , gelijk; èn gelèèk hòj; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – Daor hèdde gelèèk aon. Cees Robben - ónze vadder heej aaltij gelèèk; ge hét al wir is gelèèk; Cees Robben - óngelèèk is er bij die van mèn nôot bij; gelèèk òf óngelèèk; Cees Robben - Ik wil er mene kòp ónder verwèdde dèk gelèèk hèb; ge hèt gin gelèèk; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  de mèèd zi dèttie gelèèk ha; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge had al gelèèk vurdè ge begóst (D'16); D’16 ge hèt gelèèk dègge nen òs kópt: die hoefde nie te mèlke; Henk van Rijen - gelèèk heej gin neus - het gelijk heeft twee kanten; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – GELIJK (geléék) 1. recht, het juiste inzicht; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…et kenaol dè was nòg nie gelèèk oope…”; bijwoord; helemaal, compleet, allemaal, in elk opzicht, meteen; WBD III.4.4:228 'gelijk' = vlak, ook ‘plat', 'egaal', 'effen'; WBD III.4.4:273 'gelijk' = helemaal, geheel; Verhoeven - GELIJK (geléék) 3. bijwoord alles, allemaal, helemaal: hij weet 't geléék. Cees Robben – Dan hek ze gelèèk gehad. (19770527); Cees Robben – As ’t van’t vèèreke is dan lus ik ’t gelèèk... Mar sjem en kwatta-strooisel dè kan ik nie pruimen... (19660204); Cees Robben – Akkoe mar zie Sofie zèèk gelèek van munne apprepoo... (19641127); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GELIJK bijwoord - geheel en gansch, ten eenenmale; in 't gelijk - in ’t geheel; van s gelijken - desgelijks: Ik wens(ch) oe van s gelijken. Gelijktijdig. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - GELIJK (Lat. omnino), voor 'geheel en al', 'ten eenen male', b.v. 'het is gelijk aan stukken'; z.a. Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - gelèèk bw., tw - gelijk, helemaal, vlak, onverschillig, tegelijk; Verhoeven - GELIJK (geléék) 2. bijvoeglijk naamwoord gelijk, hetzelfde. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GELIJK en LIJK bw.- zoodra, toen. Komt achter het ww in menigvuldige spreekwijzen voor en geeft daaraan eenen zweem van schimp of verwondering; gelèk; gelijk; zoals; Cees Robben – Gelek ge zegt... (19660812); gelèks; gelijk, even hoog, op één lijn - Met adverbiale S. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – GELIJKS (gelèks) bw., recht, op één lijn, even hoog: 'gelèks staon' is het tegendeel van 'schriks staon'; mogelijk is de adv. s uit de analogie te verklaren. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GELIJKS (uitspr. geleks) zelfstandig naamwoord o. - gelijken, Fr. égaux, in de uitdrukking -  mijn (uw, zijn, heur, hun) een, geen gelijks; Dieë jongen is gee' gelijks veur u.; lèk; gelijk, zoals; gelèèk', met aferesis van prefix, en vocaalkrimping; R.J. 'jouw twee ugskes zen lèk blumkes'; ...dè blinkt net lek zilver! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun naor zee’; NTC 18-11-1939); Cees Robben – Lek ’n prentje... (19601118); Henk van Rijen - toen ie daor zo gèèl laag, leek ie lèk en leek
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gelijk , gelie~k , gelijk; eender
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal