elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geelzucht

geelzucht , gèle zücht , vrouwelijk , geelzucht.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
geelzucht , gèle zücht , vrouwelijk , Geelzucht.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
geelzucht , geelzucht , [zelfstandig naamwoord] , ook: gele zucht (Westerkwartier) =Tee van ogenkloarwòddels is ter best tegen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geelzucht , geelzucht , gele zucht , Ook gele zucht (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), = geelzucht Aj geelzucht hebt, gebruukt dan mar broedsuker (Ruw), Aj blooud geven wilt, vraogt ze je oj ok leden hebt an geelzucht (Eex), Gèle zucht, daor kuj lange mooi mit wèzen kun je lang last van hebben (Hgv), Dat wicht hef gelzucht (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geelzucht , gèèle zuch , geelzucht.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
geelzucht , gele zucht , zelfstandig naamwoord , geelzucht, hepatitis De gele zucht wier vroeger ôk wel de leverziekte genoemd
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
geelzucht , gèèlzucht , zelfstandig naamwoord , geelzucht. Zie ook: gèle zucht, zie: zucht.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
geelzucht , gele zucht , gaele zucht , geelzucht.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal