Woord: geelgors
geelgors , gelgü̂̂rze , vrouwelijk
, geelgors. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
geelgors , geelgōrrel , geelgou
, geelvink, geelgors; Overijselsch gelegorze = geelborstje; Kil. gorse = grasmusch; gors = gras; gheelgorse, gheelgersse = grasvogeltje, winter-grasmusch (v. Dale). – gōrrel staat voor: gorgel, ’t Fransche gorge = keel. Vgl. gōrreln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geelgors , geelgou
, (Westerkwartier) = geelgōrrel*. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
geelgors , giellegiers
, geelgors. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
geelgors , giälgööze
, geelgors. Giälle zocht: geelzucht Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
geelgors , geelgaauw , [zelfstandig naamwoord]
, 1 wielewaal, goudlijster, oriolus; 2 Geelgors || geelgoddel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geelgors , geelgoddel , geelvink; gele gorre, geelgorrel , [zelfstandig naamwoord]
, ook: gele gorre (Veenkoloniën); geelvink =geelgors, emberiza citrinella. || goddel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geelgors , gòrre , [zelfstandig naamwoord]
, geelgors || geelgorrel; gele gorre; goddel , (Veenkoloniën) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geelgors , gorrel , [zelfstandig naamwoord]
, Fig. n Gele gorrel (Winschoten) = iem. met een goor gezicht. || geelgoddel; gele gorre; gele gorrel; goddel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geelgors , gelguurdr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, gelguurdrs , gelguurdrken , geelgors Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
geelgors , gaelgór , klemtoon op –gór , vrouwelijk
, gaelgórre , gaelgurke , geelgors, Emberiza citrinella. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
geelgors , gèle guze
, geelgors. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
geelgors , gelle gure
, geelgors (vogel). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
geelgors , geelgors , gelegors, gelegorze, gelegor, gelegörre, gelegorre
, geelgorsen, gelegeuzen, gelegörren , Ook gelegors (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe), gelegorze (Zuidoost-Drents veengebied), gelegor (Midden-Drenthe), gelegorre (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), geelgorre (Veenkoloniën), gelegeus (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), geelgeusie (Zuidoost-Drents veengebied), gillegeus (Midden-Drenthe) = geelgors, Emberiza citrinella De gelegors zingt: diediedie, en lokt: ziekziek (Smi), Wij ziet hier nog wel ies een geelgorsie (Schn), Der zat een gelegeusie op het hek (Gas), zie ook bij gelegouw, haverkneutje; gelegörre (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook gelegorre (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord), geelgorre (Veenkoloniën) = 1. goudvink, Pyrrhula pirrhula coccinea (Zuidoost-Drents zandgebied) 2. geelgors (Veenkoloniën) Geelgorren zaten eerder veul op de törfringen (Eco) 3. iemand met gore gelaatskleur (Zuidwest-Drenthe, noord) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geelgors , gèlgor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gèlgorre , - , geelgors , VB: 't Vurig jaor nêstelde e köppelke gèlgorre ién d'n hoëf. Benoûwd of ze dit jaor weer koëme. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
geelgors , gèle gure , zelfstandig naamwoord
, geelgors. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
geelgors , gaelgaosje , gaele garste , gaele gaeste, gaele gaste, gaele go
, geelgors. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |