elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geel

geel , gèl , bijvoeglijk naamwoord , gèle , geel; zoo gèl as bòtter, geel als boter.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
geel , geel , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zo geel as een darm, van iets dat geel ziet. || Dat linnen ziet zo geel as ’en darm. – Zo ook in het Stad-Fri.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
geel  , gael , geel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
geel , giäl , geel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
geel , geel ,   ,   , hij zag géél, ik vertrouw ’t iet: ongezond uiterlijk. Geel heeft in K. een ongunstige beteekenis; ook “niet schoon” van waschgoed.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
geel , geel , [bijvoeglijk naamwoord] , geel. Zo geel as n haaiden, as n daarm as gòrre, wanneer blank gewenst is. Anders: zo geel als gòld. Zai is geel achter oren (verouderd) = zij draagt een gouden oorijzer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geel , gel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , geel, bruin. Nen geln, iem. met bruine huidskleur
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
geel , géêl , geel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
geel , geêl , bijvoeglijk naamwoord , Geel, in de zegswijze zô geêl as ’n darm, ziekelijk of vuil geel. Ook: bruine, in de combinatie gêle bône, bruine bonen. – ’n Gêle rot, een bruine rat.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
geel , gael , onzijdig , ’t gael, eierdooier; keelziekte bij duiven.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
geel , gael , gaelder, gaelste , geel. ’t Wurt mich gruin en gael veur de ouge: ik voel me niet goed. Zoo gael wie ’ne kwakkert ónger de pens: een gele gelaatskleur hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
geel , geel , gel, gèel , Ook gel (Scho, Pdh), gèel (Zuidwest-Drenthe, zuid) = geel Hij zöt er zo geel oet, hij zal het wal met de gal hebben, deink (Hijk), Wat een gele locht, der zit hagel in (Sle), De gerdienen bint slim geel smerig (Die), Die is geel onder de vouten hij is geheelonthouder (Klv), Het weur hum gruun en geel veur de ogen (Bui), Een eigenheimer is geel op de schöttel geelvlezig (Vle), Wij hebt lekkere, gèle proemen (Bro), Gele haoken Oost-Indische kers (Vtm), Het grös wur gèel begon te rotten (Koe), Zo geel as saffraon (Dwi), ...as gold (Wei), ...as botter (Die), ...as een daarm (Row), ...as traon (Eco), Hie is zo geel as een padde (Zwin), (zelfst.) Eerder verbouwden ze veur het eten Fraanse gelen aardappelras (And), Gelegies waren vrouriepe eerpels (Een), Zeyer gelen scheldnaam voor inwoners van Zeyen, mogelijk gebaseerd op een vis, die in de gemeente Vries ooit werd gevangen en waarvan de inwoners van Ide ziek werden (wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geel , geel , gele , Ook gele (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, in bet. 2.). Var. als bij geel II = 1. de kleur geel Mien vrouw kan gien geel hebben gele kleding dragen (Bov) 2. het geel van het ei Ik magge van de dokter allend mor ’t gele van een ei hebben (Die), Het geel van het ei zit veul vet in (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geel , gèl , geel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
geel , geel , geel. Zo geel as een wöttel die gek wödt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
geel , gèèl , geel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
geel , gèèl , geel , Dé's zó gèèl és 'n booterbluumke, lék óns klómpe vruuger die wôrre ók gèèl. Dat is zo geel als een boterbloempje, net als onze klompen vroeger die waren ook geel.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
geel , geel , bijvoeglijk naamwoord , [O] geel Ze hette geele zucht gehad Ze heeft geelzucht gehad
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
geel , gël , bijvoeglijk naamwoord , gèler, 't gèlste , geel , (attr. m. gèle, vr. gèl. o. gël. mv. gèl. pred. gël. Zelfstandig gebruik: 't gèlt VB: 'r Bègênt mich get gël oét te zién, dat bevêlt mich neet zoe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
geel , gël , zelfstandig naamwoord , postduiven , (ziekte van postduiven) 't gël VB: 't Gël ês 'n sjömmelkréngde ién de bek van doéve
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
geel , gélbsj , bijvoeglijk naamwoord , jong , (fris, vers) gélbsj VB: Gélbsje sjlaoj, 'n gélbsje mejd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
geel , gèèl , 1. bn., geel; 2. zn., eigeel, eierdooier. Zie ook: eidooier.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
geel , gael , geel; voor samenstellinge zie geel- en bij gele.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
geel , [geler] , geelder , geler, vergrote trap van geel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
geel , gael , gaeler, gaelst , kleur geel , Gaele gieët: ijzerhoudend slootwater. Zoea gael zeen wie ein ped: er geel uitzien.: er geel uitzien.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
geel , [eierdooier ] , gael , onzijdig , 1. eierdooier 2. ziekte bij duiven
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
geel , gaêl , gael , bijvoeglijk naamwoord , gaele , geel; gael vèrf – geelzucht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
geel , gael , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord onzijdig , geel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
geel , gèèl , bijvoeglijk naamwoord , gèèler, gèlst , "geel; schôon gèèl blomme; Cees Robben - ...rôôd en gèèl... (19600715); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de gèlste pèère wòrren et irst geplòkke (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1970) - de gekste meisjes lopen het eerst tegen de lamp; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""gaile wiewouw - wielewaal, gele merel""; Ik zaag er [paddenstoelen] zô wit as roome, zô gèl als boter, wir aandere zô bruin as peperkoek en vettig blinkend of er ollie over gesmèrd zaat... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929); Henk van Rijen –  gèèle wiewaaw - wielewaal (Oriolus oriolus); WBD III.1.2:323 'geel', 'gele verf' = geelzucht; A.P. de Bont – ge'l, bnw. 'geel', komp.: geelder; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GÈÈL - geel: zoo gèèl als 'ne pee, als oker, als was"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal