elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gee

gee , [hoeveelheid gemaaid gras] , geen , [gyn] vr. swade [regel van gemaaid gras]. Ook gine. Eig. gaping, opening tusschen twee regels. A. S. gian, gapen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
gee , [spoor in het gras] , gee , gie , het spoor, dat de zeis van den maaier in het gras achterlaat, de rug tusschen de strooken van het afgemaaide gras, in Gron. zwatbalk, ook zwetkam, Oostfr. swatkam, swatbalke, Eng. swathbalk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gee , géie , vrouwelijk , ’t grö̀s lig an géie (of in de geene), het gras ligt zooals het gemaaid is.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gee , gee , term bij ’t maaien, V, 51.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
gee , geie , [gęĭә] , strook gemaaid gras. Het grös lig ån de geie.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gee , gee’n , in gee’n, ligging van gras na het maaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gee , jeen , mannelijk , jeene , een strook graan, lang drie tot vijf passen in één gang gemaaid en voldoende om een “sjob” of halve garf te vormen, zie ook: sjob.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gee , gee , strook gemaaid gras.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gee , gie , gee , lange strook gemaaid gras.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gee , gie , geei, gee , gienen, gies , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook geei (Zuidwest-Drenthe, noord), gee (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = zweel, regel gemaaid of te maaien gras As het heui nat is, wördt het in kleine giegies opheuid (Pdh), De grösbeugel was kepot en toen kreeg hij gien mooie gie (Bro), Die gie möt ik nog even bijheuien (Scho), Ien meibreedte is een zwad, twie is een sprie en vier is een gie (Coe), Vrogger toen het grös nog mit de zende meid worde, toen lagen de gienen, zoas het grös stund. As het alle kaanten op lag, dan lagen de gienen ook alle kaanten op (Hol), Een dubbele gee een dubbele strook pas gemaaid gras (Dwi), Aj bij het meien een te briede gie wolden mitnemen, dan bleven er ook raandties staon de te maaien strook (Hgv), Het grös ligt in de gie (Hgv), Het grös uut de gie slaon verspreiden (Hgv), Gien geei holden gezegd wanneer al het gras bij het maaien van stroken niet wordt meegenomen door de zeis (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gee , [rij garven] , géén , rij garven.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gee , gee , (Kampereiland, Kamperveen) streek gras die door de maaiers ineens gemaaid wordt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gee , [zwad] , gee , zwad, rij afgemaaid gras (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal