Woord: gasser
gasser , [viezerik] , garstert , gastert , mannelijk
, vuilik. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gasser , gastert , mannelijk
, gasterts , Vuilik, smeerlap (in woorden of daden). Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
gasser , gaster , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. miesgaster. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gasser , gastert , mannelijk
, gasterts , Vuilik, smeerlap (in woorden of daden). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
gasser , gastrd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, viezerik Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gasser , gadder
, 1. spek. 2. varken Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
gasser , gasterd
, 1. vies persoon. 2. onbetrouwbaar persoon. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
gasser , gasterd
, 1. vies persoon; 2. onbetrouwbaar iemand. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
gasser , gaster , garster
, gasters , (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook garster (Zuidwest-Drenthe, zuid) = degene die de schoven in hokken zet, z. ook hokker Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gasser , gasterd , 0
, gasterds , (Zuid-Drenthe) = persoon met verschillende onaangename karaktereigenschappen, zoals gemeen, achterbaks, brutaal, lomp, leep, jaloers, ook gezegd van een viezerik, vuilbek, opschepper, domoor, onnozel iemand Die gasterd giet mij zo uut de gröppe an de taofel zitten (Ruw), Die gasterd hef altied van die verlèuren prooties (Bro), Dörk is ook een mooie gasterd, hij hef een brief zonder postzegel op de busse gooid (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gasser , gästerd , gasterd
, (Kampen) viespeuk. Ook: gasterd (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gasser , gasterd , zelfstandig naamwoord
, de; akelig iemand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gasser , gasterd , zelfstandig naamwoord
, 1. viezerik, smeerpoets; 2. smeerlap, gemeen iemand. Zie ook: fiesterd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gasser , gasterd
, smeerlap, gemeen persoon (N.O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |