elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: galpen

galpen , galpen , zie op jeuzelen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
galpen , galpen , [werkwoord] , hard schreeuwen. z. ook Radslob, ii.S.247.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
galpen , galpen , gelpen , hard schreeuwen; ook = loeien van vee. Hieraan zou de Gelpenberg (gem. Zweeloo) zijn naam ontleend hebben, nl. van ’t gegalp, d.i. geschrei, gekerm van ’t zieke rundvee, ’t welk aldaar, tijdens de pestziekte van 1700, ter voorkoming der besmetting werd afgezonderd. Podagr. II, 48. Gron. galpen = zeer luid huilen, schreien, balken, vooral van kinderen; daarvan: gegalp, en het schimpwoord: galpert = huilebalk, schreeuwleelijk. ’t Woord is klanknabootsend en verwant met: gillen, galen, en: galmen. In den Teuthonista: galen, waarvan: nachtegaal, en: galpen = schreeuwen als een vogel. NBrab. Oostfr. Westf. galper, galpert = schreeuwer; Friesch galjen = weenen, kermen; Neders. galfern, galpen = huilen, blaten, bulken, doordringend huilen en tjilpen. Kil. galpen, Eng. yelp, Fransch glapir = huilen van een vos, ook bij v. Dale.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
galpen , galpen , zwak werkwoord , huilend vragen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
galpen , galpen , zeer luid huilen van een kind; hiervan: galpert = schreeuwer, huilebalk, alleen als scheldwoord in gebruik. Zal klanknabootsend en na verwant met gillen, galen, en: galmen. In den Teuthon.: galen, en daarvan: nachtegaal (eigenlijk: nachtgalmer); galpen = schreeuwen als een vogel. Friesch galjen = weenen, kermen; ook: gjalp = gil; Drentsch galpen, gelpen, ’t eerste = hardop en sterk schreeuwen; beide voor loeien van vee; Nedersaksisch galfern, galpen, galpern = huilen, blaten, bulken, doordringend schreeuwen en tjilpen; Middel-Nederlandsch galpen, Middel-Hoogduitsch galpen = blaffen, keffen; Oud-Saksisch galpon, luid roepen; Oud-Hoogduitsch galpon, Middel-Duitsch galpen = blaffen, schreeuwen, gillen van dieren. (Verdam). Kil. galpen, Engelsch yelp, Gal. glapir = huilen van een vos. Noord-Brabant, Oostfriesch, Westfaalsch galper, galpert. Vgl. gilpen, en v. Dale artt. galpen en: galper.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
galpen , galpen , mond of bek opensperren. Galpen vån ’n honger. Een jonge vogel die gevoerd wordt, galpt.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
galpen , gaalpen , [werkwoord] , 1 huilen, hard schreien, schreeuwen; 2 hoog zingen (minachtend of schertsend).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
galpen , gàlpm , galpm , zwak werkwoord , piepen van kuikens; schooien om eten; gàlpm van hongr, hunkeren naar eten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
galpen , gaalpen , naargeestig schreeuwen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
galpen , galpen , gaalpen, gelpen, gilpen , Ook gaalpen (Veenkoloniën, Kop van Drenthe), gelpen (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe), gilpen (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. met hoge stem luid schreeuwen, dan wel hoog en hard zingen Gilpen is even fiener as galpen (Eex), Stille, jonges, ik heure mien mo galpen (Die), Ze wollen mooi zingen, mor het dreide op galpen oet (Hoh), Heur hum ies weer galpen op de dèle, het giet hum zeker naor ’t zin (Ruw), Toen Jan van de fiets of vuil, toen mussen je hom ies heuren gilpen (Pei) 2. sjilpen etc. van vogels of andere harde en hoge geluiden van dieren (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) As een kuken de klok verleuren hadde, dan luup e te galpen (Sle), As de hond de hoel van de fabriek heurde, deed e niks as galpen (Bor), ...gilpen (Nor), Wat zit die hond te gilpen, wat mekeert hom (Eel), De wulpen galpten vroeger bie regenachtig weer in het heideveld (Zwin), As de gelegouw galpte, dan kwam der regen (Zwin) 3. piepen Die deur galpt het oet (Sle), Die ploegradties galpt (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
galpen , galpen , schreeuwen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
galpen , galpen , werkwoord , schreeuwen, hard roepen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
galpen , galpen , werkwoord , galpen, egalpt , hard schreeuwen, gillen. Galp toch niet zo.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
galpen , galpen , hard schreeuwen (N.O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal