Woord: galg
galg , gallig
, Galg. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
galg , galg
, voor draagband, schouderriem, om de broek op te houden. Het fransche woord bretelle wordt ook veel gebezigd. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
galg , galg , mannelijk
, galgen , draagband, bekend kleedingstuk waaraan de broek wordt vastgehecht. Vroeger toen de korte broeken nog in de mode waren, droeg men geen galgen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
galg , galge , [zelfstandig naamwoord]
, ook wel hulpzeel, bretel, broekdrager. Ook Fri. Dre. - Zwi. galgen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
galg , galge , vrouwelijk
, galgen , galg (in ruimsten zin), mv. galgen, bretels aan den broek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
galg , galgen
, (zonder enkelvoud) = draagbanden. (v. Dale: galg = draagband, bretel. Vgl. hulpzeel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
galg , galg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Bij de houtzagerij. Een stellage, om gereedgemaakt hout tegenaan te zetten, en bestaande uit twee staanders met een mik en een dwarslat. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
galg , galgen*
, (ook bij v. Dale), vergel. hulpzeel *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
galg , galge , vrouwelijk
, galg Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
galg , galge , ,
, 1. bretel(s). 2. groote ijzeren beugels boven de verschansing, waaraan de katrol voor de trawllijn hangt. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
galg , gaalge , gaalg , [zelfstandig naamwoord]
, 1 galg. Zeuven is n gaalgvol. Hai gruit op veur gaalg en rad; 2 de klokkestoel, in dorpjes waar geen torenklok is, b.v. te Solwerd; 3 broekdraagband, meestal hupseel. Gaalgen braaiden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
galg , galg
, b.v. A.: “En dan moet je zeker . . . ”. B.: “Moeten, moeten, de galg staat er niet bij!” Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
galg , galge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, galgn , galgjen , dwarsbalk van kruiwagen, bij ’t rad, 2 draaibare arm boven ’t haardvuur Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
galg , gallege
, bretels. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
galg , gaalge
, galg Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
galg , galgen
, bretels. Je kon niet an je galge op een vergadering komen . Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
galg , galg , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze hai ziet er uit of ie van de galg dropen is, hij ziet er slecht, katterig of verfomfaaid uit. Meervoud galge. Ook: bretels. | Moeder weer benne m’n galge? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
galg , gallẹch , galling , vrouwelijk
, gallẹche , galg. Zich aan de gallẹch teikenen: ondoordacht een te zware verplichting aangaan.; galling galg. Eeme aan de galling hange: iemand verraden. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
galg , galg , zelfstandig naamwoord
, galg, bretel. 1. Vroeger stond op een der hekken van de Roovertse bossen “Galgenberg” geschilderd. Werden hier de misdadigers opgehangen en de onschuldig verdachte uit de Legende van de Doorneboom (?) (Zie: doorneboom). 2. Gallege (bretels) werden eertijds met knopen aan de broek bevestigd. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
galg , galge , gaalge, galgers , zelfstandig naamwoord
, (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), galgers (LPW: Cab; LPW: Lop) bretels Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p.58) en Gouda (Lafeber 1967, p. 95). Het laatstgenoemde werk maakt ons opmerkzaam op het betekenisverschil tussen het verouderde galgen en bretels : ‘Galgen werden kruislings over de schouders gedragen en dienden om de broek op te houden. Ze deden wel dezelfde dienst als bretels, maar galgen waren twee afzonderlijke banden, terwijl bretels één voorwerp vormen.’ In de Van Dale (1992, p. 884) zijn galg en bretel synoniem. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
galg , galg , gallegien
, galgen , Ook gallegien (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. galg 2. bretel (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
galg , gáálge
, bretels. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
galg , galge
, galg Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
galg , gallege , zelfstandig naamwoord
, bretels. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
galg , galgn
, bretels. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
galg , gallege
, bretels , Èùw bruukske zakt af ménneke, 'w bûkske is te dik, duu mér gallegen ôn. Jou broekje zakt af jongen, je buikje is te dik, doe maar bretels aan. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
galg , galge , galling, galg , zelfstandig naamwoord
, de 1. bretel 2. galg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
galg , gallege , zelfstandig naamwoord
, gallechies , galgen, bretels Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
galg , galling , zelfstandig naamwoord
, galg , galling VB: Vuur de Fraansen Tiéd sjtoûng de galling van Groéselt op e päor honderd meter ten noorde van de Beuk op de Riéssebérg. Zw: Dè ês zoe sjlöm wie 't hoüt van de galling: hij is erg intelligent. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
galg , gallege
, bretels Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
galg , gallege
, bretels Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
galg , galg
, bretel. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
galg , gälgien , zelfstandig naamwoord
, 1. schouderbandje (van dames- en kinderkleding). Zie ook: skolderbäntien; 2. lusje. Zie ook: lusse. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
galg , galge , zelfstandig naamwoord
, 1. galg; 2. bretel. Zie ook: ulpzele. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
galg , gallege
, bretels , waor zen m’n gallege = waar zijn mijn bretels- die ligge op de môôs in de zurgstoel = die liggen in de keuken in de rieten stoel- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
galg , gallige
, bretels Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
galg , galgen
, 1. bretels; 2. draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
galg , galge , zelfstandig naamwoord, meervoud
, bretels (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
galg , gâlg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gâlge , gelgske , galg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |