Woord: gagel
gagel , gagel , onzijdig
, gehemelte in den mond juist achter de bovenste tanden. tand-goal, id. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
gagel , gagel
, Een gewas ’t welk in deze streken op broek- en heideland zeer gemeen is. Op dezelve groeit eene soort van bessen, van welke men vet of was stookte om Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
gagel , gâgel , [zelfstandig naamwoord]
, het tandvleesch. Ook Dre. en Holst. Sagelt. jégel. “En goud gâgel hebben”, welbespraakt zijn. 2) Een heestertje, ook wel vlooikruid genaamd (Myrica Gale). Ook Dre. Angels. gagol. In ‘t Fri. gealiebeamkes. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
gagel , gagel
, (zonder meerv.) = tandvleesch, ook Gron. Geld. Neders. Holst. Westf. Ook = verhemelte; Overijs. het verhemelte juist achter de bovenste tanden; het Neders. het vleezig bekleedsel van het verhemelte, ook Gron. Kil. gaghel = het gehemelte des mondts. (v. Dale: gagel, onz., meerv gagels (gewest.) verhemelte, (ook) tandvleesch.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gagel , gagel
, zekere plant op de lage landen, eene soort van juncus; ook Gron. Ook zekere heester, Laurus Brabantica; myrica. Bij v. Dale: gagel, benaming van een heestergewas, ten onzent slechts in ééne soort voorkomende, tot de afdeeling der katjesdragende, de klasse der tweehuizige behoorende; ook Post, Possem, Brabantsche mirt, Drentsche thee, Luis- of Vlooienkruid genoemd. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gagel , gagel , mannelijk, onzijdig
, plantnaam. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
gagel , gagel , mannelijk, onzijdig
, plantnaam. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gagel , gaogel , onzijdig
, verhemelte; gagel, naam van een moerassige plaats. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gagel , goagel
, het tandvleesch; ook het vleezig bekleedsel van het gehemelte. Drentsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch gagel = tandvleesch; Overijselsch gaogel = het gehemelte juist boven de achterste tanden. Kil. gaghel, v. Dale gagel = gehemelte. Zegswijs: ’n kwoad goagel hebben = gebekt en tevens kwaadsprekend zijn; synoniem met: ’n kwoaie bek hebben. – Ook eene soort van Juncus. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gagel , gaogĕl
, verhemelte. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
gagel , gaogel
, gagel. Gaogel bussche. Tandvlees Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gagel , goagel , [zelfstandig naamwoord]
, pots is de gewone naam voor het struikje, maar men spreekt ook van goagelbozzen en goagellaand. || pots Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gagel , goagel , zelfstandig naamwoord onzijdig
, tandvlees. Fig. Zai het n kwoad goagel = 1. zai het n grode bek; 2. zij spreekt kwaad. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gagel , goagl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, goaglken , gehemelte Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gagel , goagel
, tandvlees Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gagel , goagel
, gehemelte. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
gagel , gaogel , gagel, gaegel
, gaogels , Ook gagel (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), gaegel (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. tandvlees, ook gehemelte De gaogel is rood (Mep) ...is ezakt (Mep), As een peerd roos in de bek hef, dan is het gagel ontstökken (Pdh), Ik had het gaogel zo dunne, ik kun der haost geen gebit op kriegen (Pes), Die drupballegies blieft mij an het gaogel zitten (Dwij), Iene mit een hazemond hef een gespleten gaogel (Ruw), zie ook gehiemelte en verhemelte Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gagel , gaogel , 0
, gaogels , gagel, Myrica gale Wat rèuk de gaogel lekker as ze bleuide, en nao een beuigien règen was het nog kruderiger (Ruw), Het kan hum niks schelen, hie giet deur gaogel en bos hij laat zich niet weerhouden (Zwin) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gagel , gagel , gaogel
, Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: gaogel; zie vremelte Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gagel , gaegel
, gagel, struik. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gagel , gaogel
, gagel , Gaogel lin ze vruuger tusse'net linnegoed, in de plak van motbolle. Gagel legden ze vroeger tussen het linnengoed, in de plaats van mottenballen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
gagel , gaegel , zelfstandig naamwoord
, et; tandvlees Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gagel , gaegel , gaogel, gagel, goegel , zelfstandig naamwoord
, de; gagel: de struik of takjes ervan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gagel , [huig] , gage , gagel
, 1. huig; 2. verhemelte. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |