Woord: gaai
gaai , goaje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, goajn , forse meid Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gaai , gaje
, leperd Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gaai , gaai , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze z’n gaai lillek skiete, een flater slaan. De zegswijze is ontleend aan het zogenaamde gaaischieten, het met een hand- of kruisboog schieten op een houten vogel boven op een hoge mast of staak. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gaai , gaai , gaoi
, gaaien , Ook gaoi (Midden-Drenthe), in Vlaamse gaai Vlaamse gaai, Garrulus glandarius De Vlaomse gaoi is om te zien een mooie vogel (Ass), zie ook schruwakster Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gaai , gaaie
, 1. slons; 2. vrouw die zich opvallend gedraagt. Gekke gaaie wordt bijv. van een uitgelaten kind gezegd (hoeft niet negatief te zijn) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gaai , gaaje
, lijzig meisje. ’t Is zon gaaje van ’n deerne, alles is heur te veule. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gaai , [lijzig meisje] , gaoje , gaje
, 1. lijzig meisje; 2. straatmeid (Oldebroek, Wezep); 3. sloom, dom, zich misdragend persoon (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |