elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: foeksen

foeksen , foksen , Slordig aan elkaar naaien. D(i)ee naod moj weer lö̀starnen; î hebt de bul maor zon betjen an mekare efokst. Zie ook: tonneken. Ook plat: coire.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
foeksen , foksen , Slordig aan elkaar naaien. D(i)ee naod moj weer lö̀starnen; î (h)ebt de bul maor zon betjen an mekare efokst. Zie ook: tonneken. Ook plat: coire.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
foeksen , foekse , bargoens: foekeren = hard slaan, stompen. D’r op foekse bargoens: foekeren = Er flink op slaan = pijnigen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
foeksen , fukse , werkwoord , Biljarten, stoten (Wervershoof). | Zelle we efkes ’n pertaaitje fukse?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
foeksen , foeksen , vlug en slordig iets in elkaar naaien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
foeksen , foksen , foksen, efokst , ploeteren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
foeksen , foeken , foekseln, foeksen , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe). Ook foekseln (bet. 2: Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), foeksen (Zuidwest-Drenthe, zuid, bet. 2.) = 1. uitpuilen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Die jas zit niet zoas ’t heurt, die foekt op de rug (Bal) 2. iets slordig in elkaar zetten, vooral bij het naaien Zij foekselt het an ’n kander (Hoh), Ik hebbe mij een beetien vergist, ik kome der wat mit an het foeken (Uff), zie ook foezeln, fossen, fochteln 3. niet goed werken van een naaimachine (Zuidwest-Drenthe) 4. snel rijden (Midden-Drenthe) Hij foekte er vandeur (And), zie ook furken 5. veel moeite doen om vooruit te komen (Kop van Drenthe) 6. paarbewegingen maken van honden (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) 7. gemeen spelen bij het knikkeren (Zuidwest-Drenthe, noord) 8. met fuiken vissen (Zuidwest-Drenthe, zuid)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
foeksen , foksen , 1. voor elkaar krijgen. Det foks ik wel ‘dat maak ik wel voor elkaar’; 2. slorig naaien. Kiek ies oe ze die jässe in mekare efokst ef ‘kijk eens hoe slordig ze die jas genaaid heeft’. Ook: toeksen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
foeksen , foeksn , slordig naaien. Wat gaoj der toch foeksn deerne!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
foeksen , [slordig aannaaien] , foeksen , werkwoord , foeksen, efoekst , slordig aannaaien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
foeksen , [breien] , foeksen , 1. breien, naaien; 2. slordig naaien; 3. slordig werken; 4. door elkaar stampen; 5. geslachtsgemeenschap hebben; foekserig, 1. kreukelig, gekreukt; 2. smoezelig, smerig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal