elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: fluitjeshout

fluitjeshout , flötjeshôlt , hôlt vánne liesterkral, woa g’en flötje vá kunt make.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
fluitjeshout , fluitiesholt , vlierhout of wilgehout, waarvan in het voorjaar fluitjes kunnen worden gemaakt.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
fluitjeshout , fluitiesholt , hout van de lijsterbes, waar in het voorjaar fluitjes van kunnen worden gemaakt.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
fluitjeshout , fluitiesholt , fluiteholt, fluitholt, fluitiesbomenholt , (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook fluiteholt (Zuidwest-Drenthe, zuid), fluitholt (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), fluitiesbomenholt (Zuidoost-Drents zandgebied) = hout van de lijsterbes, z. ook fluitpiepholt
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
fluitjeshout , flùtjesout , zelfstandig naamwoord , vlierenhout. spr.: IJ is van flùtjesout. Hij is een waardeloos persoon.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
fluitjeshout , [lijsterbesboomhout] , fluithout , futehout , (hout van de) lijsterbesboom.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
fluitjeshout , flötjeshout , zelfstandig naamwoord , fluitjeshout; in de uitdrukking 'van flötjeshout'; - uitdrukking - : waardeloos; iemand van flötjeshout = een sufferd, ene laobes, een prulvent. WBD III.4.3:119 flötjeshout - wilg (Salix); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; flötjeshout (in minderwaardige betekenis); WNT: fluitjeshout, het hout van de wilg, is zeer geschikt om er fluitjes van te maken. A.P. de Bont: zelfstandig naamwoord o. fluitjeshout, hout geschikt om er in het voorjaar fluitjes van te maken, bijzonder wilgehout. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  FLUITJESHOUT zelfstandig naamwoord o. - elzen-, sporken- en ander hout, waar de jongens in het voorjaar fluitjes van maken.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal