elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: floepen

floepen , floepe , floepere , glijdend schuiven D’r mekkelek in floepe(re) Er gemakkelijk in glijdend schuiven.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
floepen , fluppe , flippe , werkwoord , 1. Weg schieten. 2. Snel en heimelijk binnendringen. | Ze koupe voor de voebal nooit gien kaartje, ze fluppe d’r zô op.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
floepen , floepen , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. floepen, glippen Ik haar de deur haost dicht, mor de hond kun mij der nog net tussendeur floepen (Bal), Die schoenen bint mij veul te groot, ik floepe der zo uut (Dwij), Hij had de arm uut het lid, maar hij floepte der nogal gauw weer in (Mep), Het stuk zeeip floepte mij oet de handen oet (Eex), Tegenwoordig weej niet waor het geld blif, het floept oe uut de buse (Ruw), zie ook floppen 2. een floepend geluid maken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Die lekke band floepte um het rad (Pdh), Aj de carbidlanteern niet goed of esleuten harren vrogger, dan kun hij lillijk floepen aj hum op wolden stikken (Koe), Ik bin an de gezwinde maak voort, het floept mij van het gat (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
floepen , floepen , werkwoord , 1. floepen, floepend glippen 2. een floepend licht/geluid geven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
floepen , flôppe , werkwoord , flôpde, geflôp , gelukken , VB: Es 't mich get flôp, daan krys te 't hûi nog.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
floepen , floepen , 1. ongemerkt verdwijnen; 2. te ruim zitten van kleding (Oldebroek, Wezep); 3. dichtslaan (van een deur) (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
floepen , floepe , floeptj, floepdje, gefloeptj , floepen , Det floepdje mich t’roet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal