Woord: veesteren
veesteren , fiesteren
, kleumen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
veesteren , fiestrn , zwak werkwoord
, van vocht en kou lijden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
veesteren , foestern , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe) = 1. prutsen (Midden-Drenthe) Hij foestert alles weer an mekaor (Rol) 2. geheimzinnig doen (Zuidwest-Drenthe, noord) Wat hej daor te foestern? (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
veesteren , [bibberen] , fiesteren
, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts; fiesterig (weer), koud, miezerig weer; fiesterige wienter, zachte winter, kwakkelwinter. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
veesteren , [bibberen] , foesteren
, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts; foesterig, 1. nat en koud (weer); 2. kouwelijk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |