Woord: fieken
fieken , fieken , fiekern
, Ook fiekern (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. (vaak als ruw ervaren) geslachtsgemeenschap hebben, van mens of dier, meestal gezegd van honden Moej die honden daor ies zien fieken op mekaar (Sle), Die hondties fiekern mar deur (Eri), Die honden te fieken! Smiet ze een ummer water um het gat (Hgv), Mag ik dij wal even fieken, Jaantien? (Zwe), Zij hebt efiekt moeten trouwen (Zdw) 2. met een stomp mes of op ruwe manier snijden (Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Wat zit ie daor toch te fieken (Die), Ik heb mij lillijk in de vingers fiekt (Een) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fieken , fieken , werkwoord
, 1. snijden (vaak: ruw) 2. bij honden: de geslachtsdaad verrichten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
fieken , fieten
, geslachtsgemeenschap hebben. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |