Woord: estrik
estrik , ester , estertien
, eeststeen, estrik, geglazuurde, soms gemarmerde, veelal met figuren beschilderde vloersteentjes van 12 cM. in ’t vierkant. Gron. ester, Ned.-Bet. esterik = plavei, plavuis; v. Dale estrik = gebakken vloersteen; Weil. = kleine gebakken vloersteen, bij ons meest alleen in gebruik ter bedekking van het gedeelte van den muur dat tot den haard behoort. Kil. esterick, Oostfr. ester, Westf. äster, Ital. lastrico, HD. Estrich, OHD. asterih, astrih, MHD. esterich, estrich, uit het Midd.-Latijn astricus = vloering, bevloerde bodem. Zie ten Doornk. i.v. ester. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
estrik , estrik , ester , mannelijk
, gebakken vloersteen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
estrik , ester
, estrik, eeststeen, geglazuurde, soms gemarmerde en met figuren voorziene vloeren van 12 cM in ’t vierkant, dienende ter bevloering van keukenhaarden, wanden, eestzolders, enz. De ouderwetsche esters zijn blauw beschilderd, welke teekeningen meestal bijbelsche personen of tafereeltjes voorstellen. – Een ester is van ouds de ruwe maat voor de dikte van het spek der kolossale varkens, die door de boeren voor eigen gebruik gemest worden; ’n ester dik spek, zooveel als: de grootste dikte der zijden is gelijk aan de lengte van een ester; “vleden jaor hârren ze spek van ’n lutje ester dik in de wieme.” De dikte van een ester is de maat voor de dikte van ijs bij niet strenge vorst; ’t het van nacht ’n ester dik vroren; gusternacht vroor ’t ’n bakstijn dik. Drentsch ester, esterties, Neder-Betuwsch esterik = plavei, plavuis; v. Dale: estrik = gebakken vloersteen; bij Weil.: kleine gebakken vloersteen, bij ons meest alleen in gebruik ter bedekking van het gedeelte van den muur, dat tot den haard behoort. Middel-Nederlandsch estericsteen, estericstein, Middel-Hoogduitsch esterîchstein, Hoogduitsch Estrichstein. Vloersteen, estrik; eene soort tegels, die voor vloeren werd gebruikt. Zie Verdam art. estric en estriksteen. Kil. esterick, Oostfriesch ester, Westfaalsch äster, Hoogduitsch Estrich, Oud-Hoogduitsch asterih, astrih, Middel-Hoogduitsch esterich, estrich, Italiaansch lastrico; uit het Middeleeuwsch Latijn astricus = vloering, bevloerde bodem. Zie ten Doornk. art. ester. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
estrik , ester , estriken
, (ouderwets), tegels met tekeningen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
estrik , ester , èenstertien
, esters , Vaak verkl. en met rekking. Ook èenstertien (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. wandtegel, haardtegel van 13 x 13 cm IJ hebt nog mooie esterties achter het vuur (Pdh), Mien vrouw mot de esters nog even schoonmaken (Vtm), Estertien tikken spel, waarbij iem. moet raden, welke tegel wordt aangetikt (Zuidoost-Drents zandgebied) 2. maat, vooral gezegd van spek Op dat zwien zit wel een ester spek op (Bal), De otter was 12 esterdies laank (Dwi) 3. (verkl.) zijde van een bikkel (Zuidoost-Drents zandgebied) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
estrik , estrik , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = vierkante, gebakken vloertegel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
estrik , estrink
, (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. estrik; 2. blauwe knikker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
estrik , estrik , esterik , zelfstandig naamwoord
, de; hetz. als ester, bet. 2 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
estrik , esterik , zelfstandig naamwoord
, 1. zuiver ronde knikker; 2. plavuis. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
estrik , estrik , estriek, estrich, estring
, (ongeglazuurde) plavuis. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |