elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: emt

emt , emte , vrouwelijk , mier.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
emt , eente , mier
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
emt , emte , Mier, idem Overijselsch. Het staat in verband met het Duitse emsig, vlijtig bedrijvig, ijverig, naarstig, Kiliaan emsich, assiduus, die ook van emte op miere, formica verwijst, Engelsch emmet, mier, anders ant (zie ook de Vrije Fries, I. 167). Vergelijk ook Huydecoper, Proeve, II. 358. Bijzonder wel strookt het aangehaalde met de rustelooze vlijt en aanhoudende werkzaamheid, Emsigkeit, welke die diertjes, gedurende het zomersaizoen aan den dag leggen, waar Salomo in een zijner spreuken zoo treffend op zinspeelt, (Spreuken 6 vs. 6,) en Vondel van zingt: ‘De mieren, in den bouw, om nootdruft te vergaeren / Des zomers, eer de kou des winters, zonder airen / En vrucht, haer overvall’ zijn bezich in het velt, / Vervoeren ordentlijck de tijpe tarwe en spelt / Met yver in het hol. D’een sleept en torst het koren / Al zweetende op den neck. Een ander geeft de sporen / Aen traegen, en bestuurtze, en drijftze op ’t smalle padt. / Het is ’er alsins drock. D’een geeft, en d’ander vat. / Zij bijten ’t zaet in d’aerde, eer ’t wortel koom’ te schieten. / Voorzichtige arbeit zwicht voor lasten, noch verdrieten.’ (Poëzy, 1682, I. 235.) Vandaar dan ook de benaming van emtegat, van een klein meisje gezegd, ’t welk altoos in beweging is, om en voor de voeten dwarrelt en bezig is zonder juist veel uit te voeren, ‘dwarrelgat, kriewelgat.’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
emt , emte , mier.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
emt , [lichtgeraakt] , emp , bijvoeglijk naamwoord , lichtgeraakt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
emt , empe , emte , vrouwelijk , empen , mier.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
emt , empe , mannelijk , Mier. Ook de naam voor een korzelig stijfhoofdig kind. Een mierennest heet ’n empengat of ’n empennö̀st.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
emt , empe , mannelijk , empen , Mier. Ook de naam voor een korzelig stijfhoofdig kind. Een mierennest heet ’n empengat of ’n empennö̀st. ’n Empe of empensta(r)t is ook: een kribbig kind.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
emt , emten , vrouwelijk , Mieren; ook bij Kiliaan. [Emten eijere, emten-nest; in Twente zegt men ook miig-emten; het zelfde als pis-mieren en mier-zeiken bij Kiliaan, want pissen, miigen en zeiken is ’t zelfde namelijk mejere, mingere, urinam reddere.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
emt , empe , mier (miegempe = mier die vocht achterlaat dat prikkelt) (miegen = pissen).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
emt , empe , miegempe , mier.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
emt , èèmpe , empe , 1. mier. 2. kribbig meisje. ’t Is ’n èèmpe van ’n dèèrne.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
emt , eemt , zelfstandig naamwoord , eemte , eemtjie , emelt, larve van langpootmug, engerling
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
emt , empe , zelfstandig naamwoord , mier. Zie ook: miegempe, miere.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
emt , iempe , 1. mier (N.-Veluwe); 2. krekel (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
emt , eempe , eemt, eemte, empe, miegempe , 1.mier (lasius niger); 2. bosmier (formica rufa); empenbult, empennest, empenplaatse, eemtenpol, mierenhoop.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal