elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: eigenbouw

eigenbouw , aigenbaauw , [zelfstandig naamwoord] , zelfverbouwd gewas. Ik smook aigenbaauw.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
eigenbouw , iegenbouw , 0 , wat men zelf verbouwt In de oorlog rookten ij miest eigenbouw (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
eigenbouw , [verbouw voor eigen gebruik] , eigenbouw , 1. verbouw voor eigen gebruik; 2. tabaksteelt op eigen grond.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal