Woord: dwalm
dwalm , dwalm
, Onnozel, onverschillig mensch, dien alles om ’t even is. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
dwalm , dwalm
, is hier de gewone naam voor hem, dien we op andere plaatsen een soes, een slaper, iemand in wien geen leven zit, noemen. Bilderdijk zegt in het vierde deel zijner Verscheid. dat men in sommige gewesten de benaming dwelmtje geeft, aan hetgeen men elders een malle doeze noemt, dat is iemand die dubt, dweept of verward is. Hij geeft echter de afleiding niet op. Misschien is ze te zoeken in walm of dwalm rook, zoodat het alsdan zoo veel zou beteekenen als iemand die beneveld is. Misschien ook staat deze uitdrukking in verband met het verbum dwelmen, dat in de beteekenis van talmen, dralen in Groningerland nog voortleeft. Zie het Mag. van Ned. Taalk. I. bl. 98. In Gelderland spreekt men nog van een dwalm in de motregen voor iemand, die zich niet helpen, niet te regt kan, onhebbelijk is. Zie de Jagers Taalk. Mag. III. bl. 58. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
dwalm , dwelm , [zelfstandig naamwoord]
, een onnadenkend mensch. Ook Fri. Verg. het Ndl. bedwelmd. Bij Willeramus, In Cant. Canticorum paraphr. p.143: 'Also auorthia uzera rindu ejusdem pomi (Sc. Mandragorae) in wine drunchan dualm machot then thie man scal snithan, other brennan'. Got. dvalmon, onzinnig zijn. dvals, Angels. dwes, dwaas, dom. Zwe. dvala, bedwelming. Angels. dwelian, dwalen. Fri. dwülje, buiten zinnen zijn in eene ziekte. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dwalm , [zeurder] , dwelm
, zaniker, zeurder, (Gron. dwelmer, van dwelmen = vervelend snappen); ʼt Dwelm löp oe nao, nl. de vent (minachtend) die u wat wijs maakt loopt u achterna. Dordsch dwalm = een soes, iemand in wien geen leven zit, een slaapmuts; Geld. dwalm in de motregen = een onbehulpzaam mensch. Deensch dwaele = spreken als iemand die niet recht bij zinnen is. Vergel.: bedwelmd. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dwalm , dwelm , [zelfstandig naamwoord]
, sufferd. Dwelmachteg = suf. , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dwalm , dwàlle , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, dwàlln , dwàllken , beginselloze vrouw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
dwalm , dwelm
, stommerik Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
dwalm , dwelm , 0
, dwelms , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. vervelend, naar schepsel Wat een dwelm van een kerel (Die) 2. ondeugend kind (Zuidwest-Drenthe, zuid) Det kiend is een dwelm, dwars tegen de draod (Ruw) 3. dromerig, vergeetachtig meisje of vrouw, gekke meid (wb:Koe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dwalm , dwelm , zelfstandig naamwoord
, de; 1. kind dat geneigd is tot ruziën 2. vervelend, vreemd, lastig iemand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dwalm , dwalm , zelfstandig naamwoord
, dwalme , dwalmpie , vervelend persoon ’t Is een dwalm van een jonge Het is een vervelende jongen Zie derrem Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dwalm , dwalm
, 1. walm; 2. (ook dwelm) sloom persoon. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |