elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: duren

duren , duire , Duuren.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
duren , doeren , duren.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
duren , dûren , zwak werkwoord , duren, uithouden.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
duren , dü̂ren , zwak werkwoord , duren, uithouden; hé ken der n(i)eet dü̂ren, hij kan het er niet uithouden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
duren , duren , dust , (= uithouden); men ken doar nijt duren van stank, bij v. Dale: hij kan het hier niet duren; ik kōn nijt bie hōm duren, zoo stōnk hij noa troan = ik kon het niet in zijne onmiddellijke nabijheid uithouden, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
duren , dü̂ren , Blijven, harden. ’t Wier mîn in hü̂s te benauwd: ik kon d’r n(i)eeet meer dü̂ren.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
duren , duren , zwak werkwoord , vgl. geduur.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
duren , dü̂ren , Blijven, harden, ’t Wier mîn in hü̂s te benauwd: ik kon d’r n(i)eet m(i)eer dü̂ren.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
duren  , deure , duren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
duren , duren , [werkwoord] , 1 duren. ‘t Duurde mie te laank.; 2 goed blijven, niet bederven. ‘s Zummers kin de melk zo laank nait duren.; 3 blijven, harden. Ik kon der nait langer bie duren = ik kon ‘t er niet meer harden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duren , doern , zwak werkwoord , duren. t neet doern kùnn, het niet kunnen houden; t kan neet doern, ’t is niet duurzaam
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
duren , doere , doerde, haet gedoert , duren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
duren , duren , doeren , Ook doeren (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidoost-Drenthe) = 1. duren Het kan uren duren, veurdaj der weer wegkomt (Sle) 2. voortduren Het doerde en doerde man, der kwam gien ende an (Bov) 3. uithouden Hij stunk zo dat gieneine der bie kun doeren (Nsch) 4. goed blijven Vleis in het zolt kan lange duren (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
duren , duren , duren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
duren , duurn , 1. duren. ’t Duurt mien veuls te lange. 2. uithouden. Iej konn d’r niet duurn van de stank.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
duren , duure , duren , Ut zal ménnen tiid wél duure. Het zal mijn tijd wel duren. Na mij de zondvloed.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
duren , duren , werkwoord , 1. duren: een bep. tijdsbestek hebben 2. goed blijven, niet aangetast raken (van wat gegeten kan worden)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
duren , dore , dûije , werkwoord , doorde, gedoord, dûijde, gedûijd , duren , dore; dûije duren dûije VB: 't Dûit mich get ie 'r dat wérk aof hèt.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
duren , duren , 1. houdbaar houden; 2. verdragen, uithouden (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
duren , dore , doortj, doordje, gedoordj , duren , Det zal mienen tied waal dore.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
duren , doere , werkwoord , drtj/doertj, doerdje, gedrdj/gedoerdj , duren; het zal nog lang doere iër het water uëvere sjöttehei aafkum(p)tj – dat zal nooit gebeuren (een gezegde dat inmiddels is achterhaald omdat de ‘sjöttehei’ is uitgebaggerd)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
duren , deure , doôre , werkwoord , eerste vorm Weerts (stadweerts); tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; duren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
duren , duure , zwak werkwoord , duren; Cees Robben: Et zal mènne tèèd wèl duure; wè duur et tòch lang; B duure - duurde - geduurd; — geen vocaalkrimping; — steeds lange uu
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
duren , deure , deurde – gedeurd , duren
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal