elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dunslaperig

dunslaperig , dunsloapêrg , (dunslaperig) = bliksloapêrg; bij het geringste gedruisch ontwakende, tegengestelde van: vast slapend; Friesch dunslaperig, Kil. dunslaepigh, Oostfriesch dünnschlaperig, dünslaperg. Vgl. het Duitsche dünn = week, teer.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dunslaperig , dunsloaperg , [bijvoeglijk naamwoord] , ontwakend bij ‘t geringste gedruis.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dunslaperig , dunslaopereg , een lichte slaap hebben. ’k Bin ârg dunslaopereg, bie ’t minste geluud bin ’k wakker.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dunslaperig , [dunslaperig] , dunslaoperig , licht slapend (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal