elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: duivel

duivel , duvel , Duivel .
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
duivel , dü̂vel , mannelijk , duivel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
duivel , duvel , dievel, doivel, deuvel , verzachtend dievel = duivel, persoonsnaam en vloekwoord; da’s jà bie de duvel of! = dat is des duivels, als bv. iets niet wil vlotten of telkens mislukt; zij ’s bie de duvel of = zij is zoo slim als de duivel; ’t is mie ìjn duvel (ook: ìjn bliksem, ìjn soatan, ook: ’t ken mie nijt verdommen, enz.) = ’t kan mij niets schelen; Oostfriesch all een düvel; de duvel zel dien god wor’n (als gij dat doet), de verschrikkelijkste bedreiging die men bedenken kan. – duvels dōm, soms met gelijken nadruk op elke lettergreep = onbegrijpelijk dwaas; doar wi’k duvel (ook: donder) op zeggen, zooveel als: ik durf er op zweren dat het gebeurt. de duvel en zien mour = van alles (bv. ontuig, ongedierte), te veel om te noemen; in allen gevalle voorwerpen van weinig waarde, die bv. op een’ boeldag verkocht worden. West-Vlaamsch: de duivel en zijn moêre, wordt gezeid van iets dat belooft groot, prachtig, aanbelangend of wonderbaar te zijn, en dat inderdaad weinig of niet is. (De Bo). Spreekwoord: As men over de duvel proat is ’e dicht bie, ook: – het men hōm bie de start (of: steert) = het Nederlandsch: Als men van den duivel spreekt, ziet men zijne horens. (Met geringe wijziging o.a. ook te Düren, Attendornsch, Ritscheinburgsch, Noordfriesch) – West-Vlaamsch Als je van den duivel spreekt, je hebt hem op uwen nek. (De Bo). Kil. duyvel, duvel, dievel, Latijn diabolus. Zie ook: buus, en: bult. Vgl. Zeeman p. 226.
doivel, doivels, deuvel, deuvels; basterdvloek.
al den duvel = alles te zamen, en: allen; de heele boel, allen en alles, niemand uitgezonderd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
duivel , duivel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast duvel. ‒ Zegsw. De duivel met zijn grootje, alles en alles, van alles en nog wat. || De duvel met zijn grootje zit er in (in een kast, lade, enz.) ‒ Men zegt ook: de duvel met zen ouwe moer voor alles en nog wat. ‒ Dat is nou de zak, daar de duvel zijn kop in stak; gezegde om iemand af te schepen, die uit nieuwsgierigheid vraagt naar dingen, die hem niet aangaan. ‒ Ook wel bij het deurtje-schel doen. De meid doet open en vraagt: “Wat is er?” “Mag ik de zak?” “Welke zak?” “Nou, die daar de duvel zijn kop in stak”, waarop de plager hard wegloopt, ‒ Onder Wormer ligt een lange smalle akker, die genoemd wordt de Staart van de duvel. Vgl. hiermede Vierige Staert, als naam van een dijkje onder Purmerland, Kaart v. d. Uytw. Sl. 8.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
duivel , doivel , doivels; zie deuvels .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
duivel  , duuvel , duivel. Gennen duuvel op zien hert laote bersten, geen doekje voor den mond nemen. Bej ter duuvel gaon biechte, zijn geheimen aan iemand die er misbruik van maakt, openbaar maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
duivel , duvel , [zelfstandig naamwoord] , 1 de duivel. Hai is Duvel van koar, van staart òfgleden = hij is zeer geslepen. Doar kìnst duvel op zeggen = je kunt vloeken, zoveel als je wilt, maar ‘t gebeurt zo als ik je zeg. Hai knist as Duvel tegen ‘t mörgenrood = hij grijnst afschuwelijk, zo slecht bevalt het hem. Hai knist as de Duvel veur ‘t geutgat = hij lacht vals Hai is zo hait op geld as Duvel op n zail. Dij keerl is haildal gain duvel geliek = die vent is nog erger dan een duivel. Duvel schit aaltied op dikste bulten = de fortuin begunstigt altijd de rijken; een rijke zoon trouwt altijd met een rijke erfdochter. Din ridt joe de Duvel! = dan zal de Duivel je halen! As ie over Duvel proaten, trap ie hom op hakken, op staart, ook: din is e dichtbie = als men over de Duivel praat, ziet men zijn horens. ‘t Is mie ain duvel = ‘t is mij allemaal onverschillig. Hai is te stom om veur de Duvel te dansen; ‘t is n domme duvel. Dat is ja bie de Duvel òf! = dat is om des duivels te worden. Zai is bie de Duvel òf = zij is heel zuinig; ook: heel geslepen. Als men heksen of spoken zag, moest men zeggen: As dit van de Duvel is, Zo zel ‘t vergoan; Moar as ‘t van Gòd is, Din zel ‘t bestoan. Hai vlökt ale duvels oet de hel = hij vloekt allervreselijkst. Din wòrdt de Duvel dien Gòd! = dan zal ik je dit of dat doen (allervreselijkste bedreiging). De Duvel en zien (groot)mouer = allerlei ontuig; alles en nog wat. Veur geld kìnje de Duvel dansen loaten. De deugd in ‘t midden, zee de Duvel, dou luip e tussen twij poapen. Goundag bruier, haar Duvel zegd, dou kwam e n schòsstainveger tegen = de pot verwijt de ketel, dat hij zwart is. Doar wil ik wel duvel op zeggen! = daar wil ik een eed op doen. Hai is veur gain mìnsk òf duvel baange. ‘t Was net òf Duvel heur stoken haar = zij werd plotseling woedend. Mans mouer Is de duvel over flouer. As mooi wichter te veul in spaigel kieken. din staait Duvel achter heur en wil heur de nek breken. Hai zel van de Duvel dreumen = hij zal er van lusten. Hai kwam bie de Duvel te biecht. De Duvel is old! gezegde van iemand, die horen moet dat hij al oud wordt. ‘t Is net, òf de Duvel der lös is! = ‘t is daar een ijselijk rumoer. (Openbaring XX: 3.) ‘t Is òf de Duvel der mit speult! = ‘t is onbegrijpelijk, dat het zo tegenloopt. Mooi goud! zee de Duvel, dou bekeek e zien jongen. De Duvel slept nooit = een mens loopt altijd gevaar, dat hij voor de verleiding bezwijkt. Algemeen bekende namen voor de Duivel: Ol Pait, ‘t Ol Paitje, Ol Vint, ‘t Ol Vintje, ‘t leuje vèntje (Hogeland), de òlle boas.; 2 vloeken. Duvel! ook Duvel en gain inne! Duvel! hou kon ik zo stom wezen!; 3 Gain duvel = niets. Dat gaait joe gain duvel aan.; 4 Doar kìnje duvel op zeggen = sterke bevestiging: zo is het en niet anders. Lett.: al vloek je ook, daar wordt het niet anders van. Uutkomen dut ‘t tòch, doar kin ie duvel op zeggen! (Geert Teis.); 5 de geest van de Duivel. Dij jong is te zaacht, ik wol dat ter n beetje meer duvel in kwam = dat hij wat flinker, nijdiger werd.; 6 n Aarme duvel = iem. die ‘t altijd tegenloopt. (In de volksverhalen is de Duivel altijd de verliezende partij.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duivel , duuwl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , duuwls , duuwlken , duivel. Woer’t de duuwl drit, doar drit e biej huepe, niet eerlijk verdiend geld valt toe aan die al veel hebben; in tied van nood vret de duuwl vleeng, nood breekt wet; duuwl dag!, drommels!; de duuwl oontkrùpn wean op healdrlechn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
duivel , duvel , zelfstandig naamwoord , Duivel. Zegswijze as de duvel, als de bliksem. – De duvel in hewwe, de smoor in hebben, razend zijn. Vgl. Fries de divel yn hawwe. – De duvel skoit altoid op de grôte houp, het fortuin is altijd met de rijken. – D’r óp zitte as ’n duvel op ’n ziel, zeer fanatiek zijn, vooral waar het gaat om geld verdienen. – De duvel te plat weze, iedereen te slim af zijn. – De duvel is nooit zô swart as op ’n prentje, iemand is nooit zo slecht als beweerd wordt. – Hai is bai de duvel z’n steert vedaan kropen, hij is uiterst slecht en geslepen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
duivel , duuvel , duuker , mannelijk , duuvele , duuvelke , duivel. Noe sjleit Got der duuvel doot: nou breekt mijn klomp! Wae gout vrunjt is mit der duuvel, kump gemaekelik in de hël: wie een goede voorspraak heeft, komt er makkelijker. Wae der duuvel wilt banne, mót zėllef rein zeen: wie een
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
duivel , duuvvel , duivel; meervoud duu:vels, gevallen engelen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
duivel , duvel , 0 , duvels , 1. duivel Over de duvel wördt niet völ meer preekt tegenswoordig (Pdh), Dat is net een duvel op een kaorrad van iem. die snel kan fietsen (Bal), Hij leup of de duvel hum op de hakken zat (Noo), Dat zal hum de duvel haelen dank je de koekoek (Die), Hij is de duvel geliek (Vtm), Die kerel, daor zit duvel in energie, vuur (Bal), Om de duvel neit waarachtig niet (Eel), Het is een arme duvel drommel (Dwi), Het is net of de duvel der met speult (Eex), Hie is de duvel ontkreupen slim (Emm), Het is net of de duvel jongen kreg het is er erg lawaaierig (Eex), Veur geld laoj de duvel daansen (Hijk), Dat weerbericht, daor kuj gien duvel op an is onbetrouwbaar (Noo), Hai is de duvel van de kaore ofgleden is slim (Vtm), Nou hej de duvel op de staart trapt het gedonder begint nu (Row), Daor kuj duvel op zeggen donder (Row), Het is net een duvel in een deusien vlot, kwiek (Bro), Hij vlokte alle duvels uut de helle vloekte erg (Rui), De duvel is old gezegd wanneer men opmerkt dat iem. oud is (Mep), Hai is veur de duvel niet baange (Eco), Dat zal je de duvel verdrieten dank je de koekoek (Gro), Hij gung bie de duvel te biecht (Bov), Hij kent de duvel en zien moer iedereen (Klv), Den is de duvel under de steert wegkreupen is slim (Pdh), Hie hef de duvel in de smoor (Sle), Aj naor zien prooties vortgaot, koj bij de duvel te gaste diep in het ongeluk (Rui) 2. rakker Het is een duvel van een jong (Gas) 3. (meestal verkl.) kleine kachel Een duveltie was um der een wasaker mit wasse op te zetten (Hol) 4. profielschaafje (Zuidwest-Drenthe, noord) Een duveltien is een bepaald profielschaefien van vrogger (Wsv) Twie geloven op ien kussen slap de duvel tussen (Ruw); De duvel schit altied op een grote hoop (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
duivel , duvel , duivel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
duivel , duvel , dûvel , duivel. ’t Liekt wel òf de duvel d’r ejonkt ef ‘het is er een rommel van jewelste’, ’t Liekt wel òf de duvel d’r mee speult ‘het wil niet lukken, het is een kwade zaak’, Zo ku-j met de duvel wel ûzen ‘je moet niet altijd toegeven’, Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
duivel , duuvel , zelfstandig naamwoord , spr: IJ zitter op as den duuvel op gjeerde. Hij reageert onmiddellijk. Hij bijt zich erin vast. Hij laat zich behoorlijk gelden. zie: grèèt. spr: Meej d’n duuvel in ’t bos uize. Zolang vriendelijk zijn als ze je nodig hebben. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
duivel , duuvel , duivel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
duivel , duuvel , duivel , Vur d’n duuvel nie bang zén. Voor de duivel niet bang zijn. Voor geen kleintje vervaard zijn.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
duivel , duvel , zelfstandig naamwoord , de 1. duivel, de Boze, bij uitbreiding: boze geest 2. boosaardig iemand 3. bijdehand kind, levendig kind, soms: en dat op een niet-gemene manier ondeugend kan zijn 4. handig, pittig iemand, iemand die door handig te zijn of door te durven alles klaar kan krijgen 5. iemands lichaam, in op je duvel kriegen 6. hetz. als jotien, klein, gietijzeren kacheltje 7. bep. houten pen waarmee men te verbinden delen aan elkaar vastzet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
duivel , duvel , dievel , tussenwerpsel , donders, potverdrie
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
duivel , duuvel , doivel , zelfstandig naamwoord , duuvels, doivels , duuveltie, doiveltie , 1. duivel 2. schudmachine voor vlasafval (onderdeel van de vlasturbine); doivel [O] duivel Gauw is je wiñst, zee d’n doivel, en hij at pap met de riek Snelheid levert winst op; Azziet over d’n duuvel heb dan trappie op z’n staert (rammele de pôôte) Als je over iemand spreekt komt die juist aanlopen (vanouds verwoordt dit gezegde de angst die mensen voor de duivel hadden. Als men over hem sprak was men bang dat hij iemand kwam halen); D’n duuvel schijt altijd op êênen hôôp Eénmaal voordeel, altijd voordeel; Gauw is je wiñst zee d’n duuvel en hij at pap met de riek Iemand te snel af zijn; Je ken d’r d’n duuvel en z’n ouwe moer vinge Je kunt er vrijwel alles vinden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
duivel , duvel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , duvele , duivelke/dûivelke , duivel , Zw: Ekerèin 't zynk en d'n duvel niks: iedereen 't zijne. Zw: Noé sjlèit God d'r duvel doed en ziejt de hel voül reube: uitroep van opperste verbazing. Zw: 't Ês of d'r duvel demêt sjpëult. Zw:. D'r duvel mêt ze moor: gezegd van een bijdehand iemand. Zw:. Dè dèit mich d'r duvel zién: hij ergert me buitengewoon. Zw: D'n èine mêns ês d'n aandere z'nnen duvel: de mensen ontzien zich vaak niet de anderen kwaad te berokkenen. Zw: 't Ês allemaol èinen duvel: het is allemaal een pot nat. Zw: 't Ês allemaol èinen duvel ' zaag de maan en goûng mêt Livvenhiere uüverlaand: (letterlijk) 'Het is allemaal één duivel' (een pot nat) zei de man en verkocht afbeeldingen van Christus aan de deur. Zw: Dè ês d'r duvel te sjlöm aof: hij is gewiekst. Zw: Es te uüver d'r duvel kals , treujs te n'm op z'nne sjtuts: wanneer men over iemand spreekt die men afwezig waant, komt deze juist aanzetten. Zw:. Zich aon d'n duvel beechte: argeloos aan zijn ergste vijand zijn geheimen vertellen. Zw: Alle duvel oét de hel biéèin vloke. Zw:. D'n duvel aon get zién: een grote hekel aan iets hebben. Zw:. Dat doon ich vuur d'r duvel neet: dat doe ik voor geen geld ter wereld. Zw: D'n duvel 'n kiëts sjtëke: iemand naar de mond praten. Zw: Dè ês d'n duvel oonder z'nne sjtuts oétgekroëpe: hij is een buitengewoon intelligent persoon Zw: D'nduvel banne: zich gedragen als een huistiran Zw:.Gèinen duvel op z'n hert laote bëste: van zijn hart geen moordkuil maken. Zw: Geenzy d'r duvel (in): Oe woent dè? Geenzy d'r duvel: (d.w.z.) ik weet het niet. Zw: Vuur d'r duvel neet doüge. Zw: D'n duvel sjit altiéd op de groeten hoüp. Zw: 'nnen Érmen duvel: een arme sloeber. Zw: Dat maog d'r duvel wèite. Zw: Öm d'r duvel neet: stellig niet Zw: Duvels kaad: vinnig koud Zw: 'n Dûivelke: een krengetje (kind) Zw: 't Ês 'nne pot voül duvele: hij is een gifkikker. Zw: Wie kömp 'nnen duvel aon 'n ziel: antwoord op de onbescheiden vraag: 'Wie köms te dao duvel aon?'; hekel (een hekel aan iets hebben) d'n duvel aon get zién.; joost (dat mag joost weten) dat maog d'r duvel wèite; sloeber (een arme sloeber) 'nnen érmen duve; stellig (stellig niet) öm d'r duvel neet VB: Gèis te mêt 't vleemesjien op vekaansie? Öm d'r duvel neet.; 'nne pot voül duvele driftkikker 'nne pot voül duvele Zw: 't Ês 'nne pot voül duvele, dè kryt nog 'ns 'nne kier get aon z'n hert.; öm d'r dûivel neet drommel (om de drommel niet) öm d'r dûivel neet; loüp nao d'r dûivel duivel (je kunt naar de duivel lopen) loüp nao d'r dûivel (d'n duvel)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
duivel , duuvel , duivel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
duivel , duuvel , duivel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
duivel , duuveltje , kacheltje, allesbrandertje. kort na de 2e wereldoorlog noemde men dat ook noodkacheltje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
duivel , duvel , zelfstandig naamwoord , duivel. ‘t Lik wel of de duvel der met spölt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
duivel , duvel , duivel , as ’n duveltje uit ’n dwôske = onverwachts, zonder dat iemand er erg in had- om d’n duvel nie = in geen geval-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
duivel , duujvel , duivel , Tis of d’n duujvel ’rmi spult. Het is of de duivel ermee speelt. Dit wordt gezegd als men veel tegenvallers achterelkaar te verwerken krijgt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
duivel , duvel , duivel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
duivel , duuvel , zelfstandig naamwoord , duivel (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
duivel , duvel , mannelijk , duvele/duvels , duvelke , duivel , Dae beechtj zich bie t’r duvel: hij is bij de foute persoon te rade gegaan. Dao is t’r duvel los: daar is hooglopende ruzie. D’n duvel sjietj altied oppe groeatsten houp. Des duvels zeen. Det danktj dich d’n duvel: dat was te voorzien. Det geit wie t’r duvel: dat gaat veel sneller dan verwacht. Es se uuever d’n duvel spriks, treuts se ’m oppe stert. Gei kirkske zoea klein of t’r duvel boewtj t’r ei kepelke naeve: slechte mensen liggen altijd op de loer om je beet te nemen. ‘Geliek gezeltj zich’, zag d’n duvel, toen ging d’r mèt eine sjouwvaeger: soort zoekt soort. Nog te stóm zeen óm vuuer d’n duvel te danse. Waat nutj ’t mich es d’n duvel ’m kriegtj en ich mót de vracht betale: gerechtigheid heeft geen zin als ik de schulden moet betalen. Woea geldj is, dao is d’n duvel; woea gein is, dao is d’r döbbel: waar geld is, is veel ruzie, waar geen geld is, is nog veel meer ruzie.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
duivel , duvel , zelfstandig naamwoord , duvels , duvelke , duivel; de duvel sjietj altied oppe groeëtste(n) haûp – mensen die al rijk zijn krijgen vaak het meeste gratis of winnen de grootste prijzen; dae zaat terop wie ter duvel op ein ziël – hij was daar heel fanatiek mee bezig; duvelke – klein kolenkacheltje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
duivel , duûvel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , duûvels , duûvelke , duivel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
duivel , duuvel , zelfstandig naamwoord , "duivel; 1. De duivel als boosdoener; Van Beek - 't Is of de duvel er mee speelt. - 't Is onverklaarbaar, hoe zoiets niet slagen wil. - Telkens is er tegenkanting of ongeluk bij dat werk. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); R Den duuvel schèt aaltij op êenen hôop (gezegd van mensen die vaak geluk hebben); In nood dan vreet den duuvel vliege! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940); 2. In vergelijking met een religieus idee; MP gez. De duuvel kómt oover et koor de kèèrk in. [Er is geen houden aan]; Pierre van Beek – Vroeger placht de ""duvel over 't koor de kerk in te komen"". Men gaf daarmede aan, dat de eerbiedigheid op het koor wel eens wat te wensen overliet. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Van Beek - Als een engel duivel wordt, is hij de kwaadste van allen. Liefde, die in haat verkeerde, is de felste van venijn. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Pierre van Beek – De uitdrukking ""As O.L. Heer een kerk bouwt, zet de duvel er een kapel neffe"" slaat op de cafés die men gewoonlijk nabij een kerk aantreft al kan men er ook wel een diepere zin uithalen, namelijk deze, dat de duivel er steeds op uit is de mens tot het kwaad te verleiden. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Van Beek - Waar God een kerk bouwt, sticht de duivel een ""kapelleke"" (café). (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Den duuvel zeej: de fèèn zèn de mèn, en de gròffe krèèk vanèèges - de overdreven godsdienstigen zijn voor mij, en degenen die erop los leven, krijg ik vanzelf (beide uitersten deugen dus niet). Pierre van Beek – ""De fèn zen de mèn, zeej den duvel, en de groffen komen vanzelf wel!"" spreekt voldoende voor zichzelf. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950); Pierre van Beek – Zodra iets moet ""al zô den duvel de kèrs (kaars) vaasthawen"" valt er niet meer aan te ontkomen… (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - al zó den duuvel de kèèrs vaasthaawe (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1964) - Het moet beslist; er valt niet aan te ontkomen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as de duuvel en ziel èn de pestoor en èèrfenis heej, dan zèn ze allebaaj rèddeloos verloore. (JM'50) Men zegt dit als geld of voorwerpen in verkeerde handen terechtgekomen zijn. Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Variant: as de pestoor de èèrfenis èn den duuvel de ziel heej, zèn ze allebaaj rèddeloos verloore ('50); 2.1 Wijwater; Van Beek - Hij kijkt als een duivel, die wijwater gelekt heeft. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); gez. Henk van Rijen: spartelen as nen duuvel in en wijwaotersvat - paniekerig te keer gaan; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - te keer gaon/ kèèke/ zich weere as nen duuvel in en wijwaotersvat ('50) (zie Brabantse Spreekwoorden onder 'spartelen'); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DUVEL zelfstandig naamwoord. m. - duivel, Fr. diable: Spartelen gelijk 'nen duvel in e wijwatervat. 3. Als toppunt; Pierre van Beek – ""Zô kwaod (kwaad) as 't aachterste end van den duvel"" is een ietwat lange superlatief voor ""kwaad""… (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Van Beek - ""De duvel kon 'm niet heffe of draoge"". - Hij was zo arm als een Tilburgse schrobbelaar (wiens loon destijds zeer laag was). (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen afl. ?; 29 augustus 1959); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó hard as nen duuvel op zene kop (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1957; spreekwoordel. vergelijking; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó hard zèèn dè den duuvel oe nie wil (D'16); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - al zó den duuvel de kèèrs vaasthaawe (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1964) - Het moet beslist; er valt niet aan te ontkomen; N. Daamen - handschrift 1916 - ""'t is tegen den duuvel hoarplukken"" [gevecht - haarplukken - win je niet van de duivel; het is hopeloos]; Cees Robben – ’t Is tegen d’n duvel gehaorplukt... (19641106); ...wè stinkt oewen tabak toch! Hedde 'm van den duuvel z'n moer gekocht? (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); Wè gij er in [in de collectezak] zudt doen dè waar wel zoo'n verdimd klein bietje dè den duuvel et er nog nie in veenen kos al hielp 'm z'n schoonmoeder zuuke! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Daor hadde nòg zonne schôone bij, èn dè was Denie van Lôon, die was vur gin hèl òf duuvel bang…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels); 4. De mens als duivel; Pierre van Beek – ""As ge van den duvel sprikt (spreekt), rammelen z'n kuiten"" en ""zô den duvel is vertrouwt-ie z'n gasten"" vraagt niet om een verklaring. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Pierre van Beek – ""Sôrt zuukt sôrt (soort), zeej den duvel tegen den schôrsteenveger"" behoeft wel geen toelichting… (Tilburgse taalplastiek 6 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 11 maart 1950); Pierre van Beek – Wanneer men iemand noemt ""te lomp om vur den duvel te daansen"" slaat men zijn intelligentie niet hoog aan. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Pierre van Beek –  en wanneer het er ""ievrans (ergens) uitziet of den duvel er gejongd heej"" is het daar maar een rommelig boeltje. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Van Beek - Als hij zat thuis komt, is er de duvel te koop, d.w.z. dan is het er niet pluis, raast en tiert hij. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Beek - Hij is de duvel ontkropen. - 't Is een slimme vocativis. - 't Is een gladde vogel. - Hij is de duivel te glad af. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - den duuvel óntkroope zèèn, toen ie sliep (D'16) - gezegd van een gewiekste slimmerik of een kwaadaardig mens...; Van Beek - Hij was bij de duvel te biecht, d.i. hij had misplaatst vertrouwen geschonken aan iemand, die hem niet welgezind was. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Cees Robben – Van engel naor duvel.../ Van waereld naor cel... (19570112); Cees Robben – Waor geld zit.. zit de duvel.. En waor niks zit.. minstens twee.. (19580726); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der lópt en duuveltje rónd et hèùs (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1969) - Er heersen spanningen in het huis; er is bijna altijd herrie. 5. De mens in vergelijking met de duivel; Van Beek - Hij is te lomp om voor de duvel te dansen. - Hij is dom en onhandig. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Delft - Dat iemand ""te stom is om voor de duvel te dansen"" kan moeilijk als eeretitel aangemerkt worden. Evenmin is 't vleiend te hooren, dat hij ""rèrt als een waterhoentje"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Pierre van Beek – ""Dè zullen we den duvel en de mulder mar laoten schaaien, die schaaien 't zô veul!"" waarbij gesuggereerd wordt, dat de molenaar nogal relatie heeft met de duivel. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak maar op haar beloop moet laten - er zich niet in moet verdiepen. (Tilburgse taalplastiek 11 Nieuwe Tilburgse Courant – maandag 17 april 1950); Van Beek - Hij laat geen duivel op zijn hart smoren. - Hij zegt, waar het op staat. Hij spreekt rechtuit. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Beek - Gin duuvels óp oew hart smoore - liever zeggen waar 't op staat (Tilburgse Taalplastiek 173); Van Beek - Hij vloekte alle duivels uit de hel. - hij vloekte nog erger dan de duivel. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Beek - Hoe meer de duivel heeft, hoe meer hij hebben wil. - Rijke mensen kunnen vaak het minst iets missen. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Beek - 't Eerste gewin is kattegespin en 't leste heeft van de duvel in. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Beek - 't Is een duivel in mensengedaante. - 't Is een boosaardig mens. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - Wie meej den duuvel it, moet nen lange leepel hèbbe. (= in onbetrouwbaar gezelschap dient men op zijn hoede te zijn) (Tilburgse Taaklplastiek 167); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is as en duuveltje in en duske: zoo ziedem èn zoo ziedem nie (Pierre van Beek: TT) - Gezegd over een druk en beweeglijk persoon. Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sórt zuukt sórt, zi de duuvel teege de schórstêenveeger ('84); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is nèt et stópke van den duuvel zen óliekrökske (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1971) – gezegd van een klein, nietig mannetje; As den duuvel zélf nie kan kome, dan stuurt ie er z'n wijf henen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939) [Vrouwen zijn vaak erger dan mannen]; ...en ge trekt 'n gezicht as 'n pötje vol duuvels. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); 5.1 as den duuvel op Geerte; ...omdè-t-ie [baanwielrenner Jan Pijnenburg] in Stuttgart gefietst hee as de duvel, die Geerte aachternao zaat. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929); Naaijkens - lemma AS - 't Gong erop as d'n duuvel op Girtjes. 't Ging; er hevig aan toe. (1990); - Verbunt - Geert, Geerte, Girtje - eig - Geert de Vlug, omstreeks 1767 een Tilburgse misdadiger; Henk van Rijen -  Girt(e) - roepnaam voor Gerardus, vermeend voormalig booswicht uit Tilburg. Hè hee-g-ut ur op as den duvel op Girte. Hij aast er op als de duivel op een booswicht. (1998); 6. Uitroepen; Van Beek - ""Dat dank je de duvel!"" - Uitroep van dezelfde betekenis als: Dat geloof ik wel! (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Van Delft - ""Ge zoudt er de duvel van geeselen"" zegt iemand, die boos is, 't is verschrikkelijk. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der den duuvel van geesele (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1965) - Er de duivel van geselen; iets erg, verschrikkelijk vinden. Heerkens - As ge 't over den duuvel hebt, dan ziede z'n stertje wiebere! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940); Jaansen - ""Kèk, as ge over den duvel praot, ziede z’n stèrtje...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 4; NTC 22-10-1938); Lechim - Wir laoter…..toen ik en bietje vreej/ èn we meer wo as kusse/ toen zeej de mèdje…nêe…doe nie/ daor zit den duuvel tusse. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den duuvel is in slaop gevalle); 7. Andere bronnen; Cees Robben: dètter de duuvel meej spult; zoo zwart as de duuvel; ...zi den duuvel;; Cees Robben: toen de duuvel laag te slaope;; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  den duuvel; WNT DUIVEL, duvel; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'Ruiterij' zi den duuvel, èn hij reej óp en vèèrke (D'16); ...dè spiegels over et algemeen liegen as den duvel... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
duivel , du~vel , du~vels , du~velke , duivel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal