elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: duil

duil , duul , duil , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast in officiele stukken duil. Meestal in het meerv. dulen. Zeker rietachtig gewas. Lisdodde, Lat. Typha (OUDEMANS, Flora 3, 127; VAN HALL, Landh. Flora 221). Synon. domp, duikelaar, duiker. De bloemaren heten ook pluimen of sigaren. || Het dijkhooi is niet erg mooi, er zitten veels te veel dulen in. En sal daer niemant ... Duylen mogen halen uyt een anders Riet of Rietlant, sonder konsent van den Eygenaer, opte boeten van vijf stuyvers, de Ouders voor de Kinderen (Keur v. Oostzaanden, a° 1644), LAMS 723. ‒Evenzo in Kennemerland. || (Wert verboden) sonder consent van den Eygenaer ... enige Duelen en Rietspieren te plucken, Keuren v. Beverwijk 12, n° 28 (a° 1700). Te Edam spreekt men van rietduilen. ‒ Ook in Friesl. en Oost-Friesl. draagt de plant deze naam (HALBERTSMA 775; KOOLMAN 1, 357). In het N. van N.-Holl. (Schagen) en in Overijsel zegt men dullen. Te Oud-Beierland zijn dielen biezen. 2) Aaldobber. Zo genoemd, omdat dit visgerei van dulen of biezen gevlochten wordt. Vgl. dobber. || Ben de dulen al in de schuit? Geef ers ’en duul an.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
duil , duil , zelfstandig naamwoord , Deuk. Alleen in de allitterende uitdr. vol deuken en duilen (de Wormer). || Die hoed zit vol deuken en duilen. De koperen ketel is vol deuken en duilen, ‒ Vgl. Oost-Fri. döle, grube, vertiefung, dölke, grübchen (dat kind hed dölkes in d’ wang’), een bijvorm van dole, dolle, niedrung, senkung, graben, grube (KOOLMAN 1, 310). ‒ Vgl. dule.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
duil , duiel , mannelijk , duiele , duielke , drol.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
duil , duul , dul, dule , dulen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook dul (Zuidwest-Drenthe, zuid), dule (Zuidwest-Drenthe) = 1. soort lisdodde, gebruikt als dekriet van mindere kwaliteit (Zuidwest-Drenthe) Het is gien best riet, het binnen allemaole dulen (Mep), Dulen bint dikker as riet en poreus (Vle), De raitdekker vruug mai: Wi’j der goud rait of dulen op hebben? (Pei) 2. (enkelvoud) riet van slechte kwaliteit (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) IJ kunt de schuur goedkoper met duul dekken as met reit (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
duil , duul , diel , zelfstandig naamwoord , dulle, diele , duultie, dieltie , lisdodde; diel [O, Zwg] duul, lisdodde (typha)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
duil , [kuiltje] , duul , kuiltje (in de weg, in bed, bij het knikkeren) (Putten).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
duil , [lisdodde] , duul , duil, lisdodde.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal