elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: duif

duif , doeve , [zelfstandig naamwoord] , duif. Got. dubo. Zwe. dufva. De. due. Angels. duua. Eng. dove. Scho. dou, doo. Fri. dow.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
duif , dûve , vrouwelijk , dûven , duif.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
duif , doef , doeve , duif. Vergelijking: wit as ’n doeve = wit haar hebbende door ouderdom, sterker dan: gries as ’n doeve = met geheel grijs haar. Bij Sara Burgerh.: grijs als eene duif.
De 28 Augustus, de verjaardag van het ontzet van Groningen wordt jaarlijks sedert 1841 feestelijk gevierd, vooral door het houden eener harddraverij en het afsteken van een groot vuurwerk op de Groote Markt. Dit wordt door middel eener metalen draad met eene der ramen van het Stadhuis in verbinding gebracht, en langs dien draad een brandend voorwerp naar het vuurwerk geleid, en het eerste nummer daarvan er mede ontstoken. Dit is de traditioneele doeve van ’t Stadshoes. Zie: doef.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
duif , doevĕ , duif.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
duif , dûve , Duif. D(i)ee zîn geld wil z(i)een stûven, mot koopen tabak en dûven. Zie ook: stûven.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
duif , doef , duif.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
duif , důůve , vrouwelijk , důůven , düffien , duif
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
duif , doef , doeve , lange oe , [zelfstandig naamwoord] , duif. Hai is al zo gries as n doef. Most mie nait onder mien doeven schaiten! n Doefke zunder gaal = lief en zacht meisje vrouwtje. Blaauwe doeven, blaauwe jongen! = de appel valt niet ver van de stam.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duif , doefke-ain-bain , [zelfstandig naamwoord] , bloem in de kruudhof. || doefkes; doefkes-op-ain-poot , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duif , doefkes-op-ain-poot , [zelfstandig naamwoord] , 1 winterakonietjes.; 2 ooievaarsbek. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duif , slìnke doeven , [zelfstandig naamwoord] , duiven die klapwieken. ‘t Binnen n poar slìnken. || mok
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duif , doewe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , doewn , duufken , duif. Ne oale doewe, een dame van middelbare leeftijd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
duif , doeve , 1. duif. 2. duivin (alleen in: dovver en doeve)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
duif , doef , vrouwelijk , doeve , duufke , duif. Dooch de de sjlaach toe, ’n vraem doef oppẹ sjpiekert: doe de deur dicht; er is een vreemde eend in de bijt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
duif , doe:f , duif in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
duif , doêve , de doêve vlegen oêt: de göälp stiët oap; d’r zitte doêve op ut daak: d’r ziën d’r die mej luustere.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
duif , doeve , duufien , duif.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
duif , doeve , doem , duif; doem duiven (uitspraak: lange ‘oe’).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
duif , doeve , doef, duuf , doeven , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe). Ook doef (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), duuf (Ass) = 1. duif Oeze doeve röp tegen regen (Emm), As iene kwam te overlieden, mus de doeve de kamer oet (Sle), Een gebraoden doeve vlög gienene in de mond je krijgt niets zomaar (Die), Zij is al zo gries as een doeve (Hgv), Zo licht, ...mak as een doeve (Hijk), Je moet niet under aandermaans doeven schieten (Bor), Dat is een mooi doevie geld, waar niet op gerekend is (Smi) 2. vrouw Hij hef het huus klaor, nou mut hij nog zien, det hij een doefien krig (Dwij), Die olde grieze doeve, woor bemuit die zuk met (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
duif , dôêve , duif
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
duif , doeve , doevm , duif. Die zien geld wil zien stoevm, mut biejn koopm en doevm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
duif , dûive , duiven , Dûive haauwe dé word veul gedôn én és ge goej héd meuge ze vliege óp't bûiteland. Duiven houden is 'n populaire sport en de besten mogen vliegen op het buitenland.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
duif , doeve , zelfstandig naamwoord , de 1. duif 2. meisje, jonge vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
duif , doûf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , doéve , dûifke , duif , VB: Z'n bêste doûf, 'n witpen, ês 'm neet trukkoëme van Dax. Zw: Zoé griés es 'n doûf. Zw: 'nnen Oonder z'n doéve sjete.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
duif , döfke , duifje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
duif , döfke , duifje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
duif , doeve , zelfstandig naamwoord , dufien , duif.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
duif , doeve , duif; doevenslag, duiventil.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
duif , doef , vrouwelijk , doeve , duufke , duif , Doe, gries doef. Emes ónger zien doeve sjete. Väöl doeve op zien daak höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
duif , doef , zelfstandig naamwoord , doeve , duufke , duif; emes ónger zien doeve sjete – iemand oneerlijke concurrentie aandoen; ein gries doef – een vrouw met grijze haren; väöl doeve op zien daak höbbe – 1. veeleisend zijn, niet snel tevreden zijn 2. kapsones hebben
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
duif , droef , zelfstandig naamwoord , droeve , druufke , druif
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
duif , doef , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , doêve , duufke , duif
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
duif , dèùf , dèùve, döfke , zelfstandig naamwoord , döfke , duif; Cees Robben: Hij zit wir bij zen dèùve. Ge kunt beeter dèùve haawe. Cees Robben: Hij schiet zôo ónder zenèège dèùve?; Interview Jolen - 1978 - “Dèùve wèl! Dèùve wèl! Daor was mèn bruur meej van de biste van hier in Tilburg, Willeke Jolen! Dè was ene goeje liefhèbber. En ik hèb ok goej dèùve gehad, goej prèèze verdiend”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); Interview Jolen - 1978 - “… Frankrijk èn, èn, èn dan ginget hier, dan ginget van vurraon aaf, hè, van Baarle Nassau ging dè omhôog hè…je, de irste vluchte kwaampe van, mist van Baarle-Nassau…èn ge had wir aander vereeneginge die vlôoge den aandere kaant irst èùt. De was sondagsmèèreges aatij dèùve lôope hè, dèùve lôope…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); Henk van Rijen: 'dööve-lôope' -estafetteloop met duif, vanaf het duivenkot naar het clublokaal, om deze te klokken; WBD III.4.1:120 'duif - algemeen en vrouwelijke duif; WBD III.4.1:121 'koolduif' - houtduif (Columba palumbus); WBD III.4.1:121 'bosduif' - houtduif (Columba palumbus); WBD III.4.1:121 'wilde duif' - houtduif (Columba palumbus); WBD III.4.1:123 'tortelduif' - tortelduif (Streptopelia turtur), ook; 'tortelduifje' genoemd; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de dèùve = dames Diepen (blz.33); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de grèèze dèùf = mej. Paijmans (blz.105); döfke; verkleinwoord; duifje; Cees Robben – Daor zaate twee döfkes/ hil dicht bij mekaar... (19590822)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
duif , doe~f , doe~ve , duufke , duif
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal