elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: droog

droog , dreug , dreig , [bijvoeglijk naamwoord] , droog. Zwe. drege, drig. Eng. dry. Dreugen, droogen. Angels. drigan, drugan. Eng. to dry. Fri. droegje, dreagje, druije. Duurzaam; sterk voedend. Fri. draeg. Angels. drege, drig. Eng. dry, droog.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
droog , trukg , droog.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
droog , dröge , bijvoeglijk naamwoord , droog.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
droog , dreug , dreuge , droog; ’n dreuge twijbak, dreug brood, voor: eene beschuit zonder boter, enz., met niets gesmeerd; hij verdijnt gijn dreug brood = niet genoeg om er op de zuinigste manier van te kunnen leven, eigenlijk zoo goed als niets. Eene koe noemt men dreug, wanneer zij zoo pas opgehouden heeft melk te geven. (Vgl. gust.) Zegswijs: eet joen brood nijt dreug! zooveel als: zij neemt het er maar af, ’t is lang geen smaldoek; hij ken nijt dreuge liggen = hij weet niet te zwijgen. Zal zooveel zijn als: hij is nog gelijk aan een klein kind. “Zoo moust mie weer hebben? Konst weer nijt dreuge liggen?” Vergelijking: dreug as Sunderkloas zien neers, van wittebrood en koek gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
droog , droog , bijvoeglijk naamwoord , vgl. droge bokking op bokking. ‒ Zegsw. Zo droog as bien, zeer droog.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
droog , dreug , zie gust * en dreuge kroamverziete *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
droog , dreugĕ , droog.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
droog , dröge , Droog. Dat brood is zoo dröge as Sündeklaos zîn gat.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
droog  , drüeg , droog. Zoeë drüeg as ein raot, kurkdroog. Zoeë drüeg as pômperniekkel, oud bakken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
droog , drööge , droog. De kou steit drööge: de koe is in een periode waarin zij geen melk geeft.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
droog , droog ,   ,   , ’n skuit droog zette: op het strand zetten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
droog , dròòg ,   , dròòg legge, niet op diep water liggen. We lagge op ’t dròògst fan ’t sand mitt-tie störrem, het ondiepste deel.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
droog , dreug , dreuge , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 droog. ‘t Is al weer dreug(e). Hai is nòg nait dreug(e) achter oren. Dreuge bukkens = Harderwijkjes. n Dreuge bui; zie bui. Dreug brood = zonder boter. Eet joen brood nait dreug(e) = neem het er maar van. Hai het n dreug stee in haals = hij heeft trek aan een borrel. Dreug as n ries (Westerkwartier), gezegd van hout, hooi, koren.; 2 geen melk meer gevend gust. n Dreuge kou. n Dreuge kroamverziede.; 3 zonder geest. n Dreuge knul.; 4 zonder feest. n Dreuge brulòf.; 5 gedroogd. Dreuge bonen. || gustgasterij
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
droog , druege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , droog. Eenn dr nen druege druengn hen doon, iem. een lik uit de pan geven; n dr druege of krieng, een schrobbering krijgen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
droog , dreug , droog
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
droog , droug , bijvoeglijk naamwoord , Droog. Zegswijze droug sleipe, tijdens het slapen niet in bed plassen, – De koeie stane droug, gezegd van koeien die gedurende een periode van ± 6 weken vóór het kalven niet gemolken worden. – De kippe stane droug, schertsend voor: de kippen zijn van de leg (af). – Pestoor staat droug, schertsend voor: de pastoor is met emeritaat gegaan. – Erges droug van bloive, iets niet (kunnen) krijgen – ’t Was zô droug, de moske moste op kniese lègge om nag’n grointje te pikken, drastische vergelijking voor: het was zeer droog (Zwaagdijk).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
droog , dreuch , dreich , dreuger, dreuchste/dreiger, dreichste , droog. Zoo dreuch wie zaot: kurkdroog. Dreugen doosj: honger, trek.; dreich ondiep; voor het grijpen. Die haet aevel ouch de traone dreich: die huilt om een kleinigheid.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
droog , dreuge , droog; * een dreuge proeme: droog en stijf persoon; de bieste stoat dreuge: de koeien geven geen melk meer; een boer hef altied wat, dan te dreuge, dan te nat: een boer klaagt altijd over het weer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
droog , dreuge , dreug , Ook dreug (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. droog Wees veurzichtig mit vuur, jonges, het veen is hartstikke dreuge (Bco), Ik har de mond hielemaol dreug, ...dreuge (Sle), Maak do het poppien even dreug verschoon het (Pdh), De wieke was dreuge (Eri), De eerpels bint vast dreug kookt (Eex), Het is zo dreuge as ries (Bco), ...een heurn (Klv), ...Sunderklaos zien gat (Die), ...kriet, ...gorte (Dwi), ...tonter, ...Methusalem (Hgv), ...körke (Ruw), ...kroet (Ros), ...törf (Row), ...snoef (And), ... Jantiemu zien nèers (Dal), ...hoppe (Schn), Hij is nog nich dreuge achter de oren (Bov), Het was zo dreug dat de bomen de honden naolupen (Bor), (zelfst.) Hij kreeg zien nat en dreug op tied (Een) 2. geen melk meer gevend of eieren leggend Wij moet melk kopen, de koenen bint dreug (Bor), Oeze hoender bint al een dag of tien dreuge (Pdh), Dat is een dreuge kiepe (Ruw) 3. hard en gaaf Dat peerd hef dreuge bienen (Hgv) 4. saai, dor Het komp er altied even dreuge uut bij hum (Zdw), (zelfst.) Die dreuge kreg nooit een wief (Ass), Wat is dat een dreuge, der komp gien lachie of (Geb) 5. (Zuidoost-Drents veengebied), in dreug inleggen d.i. As de twei laogen wat bedreugd waren, kwam daor later het opbreeksel op. Dan was de turfring op vier en weur der geleidelijk an een laoge oplegd, totdat ze negen hoog waren (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
droog , dreug , droog. dè’s unnen dreuge, dat is een saai iemand. ’n dreug ków, een koei die geen melk meer geeft. staon de koei dreug?, zegt men wel eens als er geen melk bij de koffie is.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
droog , dreuge , droog. Zo dreuge as een neute
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
droog , dreuge , droog.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
droog , dréúg , droog , Ut hélpt dé't wir dréúg is, èlleken dag dé gemiezer dôr wor'de nie goed van. Het helpt dat het weer droog is, elke dag die stofregen daar wordt je niet vrolijk van.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
droog , dreuge , druge , bijvoeglijk naamwoord , 1. droog, niet nat 2. uitgedroogd, niet enigszins vochtig, zonder sap(pen) 3. zonder vet, niet gesmeerd 4. in dreuge wien niet zoete wijn 5. (bij bep. voeding) zonder toevoegsel 6. (van koeien, resp. kippen:) niet melk gevend, niet meer leggend 7. (van personen) saai, vervelend 8. (niet van personen) niet tot de verbeelding sprekend, saai, vervelend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
droog , drôôg , bijvoeglijk naamwoord , droog Wat is da’ brôôd drôôg, ’t is zôô drôôg azzen hor Wat is dat brood droog, het is kurkdroog
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
droog , drôôg-op-de-hand , uitdrukking , als het niet meer regent Asset maor effe drôôg-op-de-hand was gonge ze weer beginne, want uitreegene is verlet Als het maar even droog was begonnen ze weer, want stoppen vanwege de regen is verlet (en kost dus loon)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
droog , druug , bijvoeglijk naamwoord , droog , VB: Es 't mer druug blyf vuur dat v'r bié ôs zién, aanders wör v'r nog mêsnäot.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
droog , drög , druuweg , droog
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
droog , dreuge , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , droog. Een dreuge beskute. De wasse is dreuge. IJ stiet al een posien dreuge.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
droog , dreug , droog
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
droog , drueug , droog
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
droog , bedrogen , (van een koe) schriel (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
droog , druueg , druueger, druuegst , droog , Det is zoea druueg wie paeperkook. Ein druueg laever höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
droog , druëg , bijvoeglijk naamwoord , druëge , droog; det is eine druëge – dat is iemand met droge humor
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
droog , druuëg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , droog
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
droog , drêûg , bijvoeglijk naamwoord , droog; Giestere rèègenden et èn naaw ist drêûg. WBD drêûg staon - geen melk meer geven (van een koe gezegd); Cees Robben – Unne mond zô dreug as schar... (19560714); Dialectenquête 1876 - 'nen dreugen zommer; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  hullieje mónd is drêûg van den dòrst; D. Boutkan: (98) .. drêûg fan den dòrst; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó drêûg as en hòrt (HM'70) - zo droog als een horde; erg droog; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge hèt venaacht zeeker nie drêûg geleege (D'16) - gezegd tegen iemand die nogal vroeg uit de veren is. K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den drêûge = George Dröge (blz.35); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DROOG (scherpe o, Kemp. oog druëg), Fr. sec. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DREUG voor 'droog'. In Neder-Saksen zegt men ook 'drüge'. Weijnen, Dialectaltlas: drêûg, met umlaut (krt.48); A.P. de Bont: Onder 'dreuge(n): voor het vocalisme van 'dreug' en 'dreugen' zie par. 134 v.d. klankleer. WBD III.1.4:263 'droog' = sip (kijken); WBD III.2.2:31 'droog' = zindelijk; WBD III.4.4:28 'droog houden' = droog blijven (weer); ook: 'overblijven'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
droog , druueg , druueger – druuegs , droog
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal