elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dauwelen

dauwelen , [dartelen, stoeien] , dauwelen , dartelen, stoeijen. pl. d. daven, leven maken. freq. davelen, tijd verbeuzelen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
dauwelen , dauwelen , Stoeien, spelen, ravotten, bij v. van jongens met meisjes, foolen als Vader Cats ergens zegt: ‘Wanneer een meisje gooit met nat, / Dat is te zeggen, foolt mij wat.’ Dauwelen hangt samen met het oude daren voor geweld maken, razen, tieren enz. (zie Kiliaan) en waarvan het voortdurend werkwoord dareren is gevormd. Te Breda heet een traag vrouwspersoon een dauwel, Hoeufft, blz. 102. Van een onhandig vrouwspersoon – de als dienstmeid verkleede minnaar van de dochter des huizes – heet het in eene klucht van den oud-hollandschen blijspeldichter Asselijn, waarvan Professor van Vloten in zijn Yselkout, 1855, ons uittreksels meêdeelt, behelzende: ‘Saartjen Jans en hare geschiedenis,’ blz. 137: ‘Zeg ik, datze een glazewasser brengen zal, ze komt met de raegbol, spreek ik van een beuzem, ze brengt een luiwagen.’ ‘Neemt de beuzem in de andere hand, dauwel, dat ʼs al weêr an; al wat ze doed, doedze verkeerd,’ ‘Ziet ʼer dat veegen iens ter hand staen! .....’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
dauwelen , [langzaam te werk gaan, treuzelen] , douweln , dauweln , 1. werkzaam of in beweging zijn zonder te vorderen, beuzelen. Gron. daueln, dauweln; doameln = drentelen; ook: daueln = weinig of niets uitrichten. Oostfr. daueln = rondslenteren, bij de straat loopen, lediggaan; Neders. daudeln, daueln = den tijd verspillen, niets goed aangrijpen; Holst. daueln, daveln, Eng. dawdle, NBrab. dauwel = een traag vrouwspersoon. – Het woord zal tot: dolen, dwalen, gebracht worden. 2. stoeien
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dauwelen , [niet doelgericht bezig zijn] , dawelen , zwak werkwoord , stoeien, niets doen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dauwelen , dauêln , dauwêln , langzaam gaan, drentelen; dauêln, ook, maar min algemeen = weinig of niets uitvoeren, treuzelen. Oostfriesch daueln = rondslenteren, bij de straat loopen, lediggaan; Nedersaksisch daudeln, daueln = den tijd verspillen, niets goed aangrijpen; Holsteinsch daueln, davelen, Engelsch dawdle. (Weil.: dauwelen = traag en langzaam met alles omgaan, zich onhebbelijk gedragen; dauwel = traag en onhebbelijk vrouwmensch; Noord-Brabant dauwel = traag vrouwspersoon.) – daueln, dauweln zal tot dolen, dwalen moeten gebracht worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dauwelen , [traag zijn; stoeien] , dauwelen , Stoeien, talmen. Schei tòch ü̂t met dat gedauwel, (met dat dauwelen)! Dauwelt nu n(i)eet zoo lange, tamé kommî nog te late op schôle.O. Fr. dauwelen – umherschlendern. Franck geeft het woord ook, als dial., met de beteekenis: traag handelen, drentelen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
dauwelen , daawwĕlĕn , gekheid maken, elkaar plagen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
dauwelen , dauwelen , Stoeien, talmen. Schei tòch ü̂t met dat gedauwel, (met dat dauwelen)! Dauwelt nu n(i)eet zoo lange, tamé kommî nog te late op schôle. O.-Fr. dauelen – umherschlendern. Franck geeft het woord ook, als dial., met de beteekenis: traag handelen, drentelen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dauwelen , daueln , stoeien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dauwelen , dâuwele ,   ,   , werken, mit-te franse slach; vooral slordig werken. Als men op een hoed gaat zitten, is de hoed verdauweld, verknoeid.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dauwelen , dauwelen , Stoejen. Dit laatste schijnt mij egter ruim zo veel beweging en gedruis in te sluiten. [Dawwelster, dawwelig, gedawwel; stoejen geschiedt van staande, gaande of lopende, dawwelen ook van zittende.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
dauwelen , daauweln , dwemmeln , [werkwoord] , zeer langzaam lopen, slenteren. Daauwelt nait zo, as ie om bòsschop mouten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dauwelen , dàwln , zwak werkwoord , stoeien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dauwelen , douwele , werkwoord , Lummelen, suffen, treuzelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dauwelen , dauweln , douweln , Ook douweln = 1. treuzelen, niet opschieten Wat kunnen kinder douweln, as ze naor schooul gaon (Nor), IJ komt met je wark in het achterschip, umdaj te veul in het ronde douwelt (Oos), Waor hesse dat scheertien non weer hen douweld door onachtzaamheid ergens laten liggen (Pdh) 2. stoeien (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) De jonges douwelt met de wichter (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dauwelen , douwelen , dauwelen , (Kampen) stoeien. Ook: dauwelen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dauwelen , dauweln , stoeien. Dat dauweln van die kiender, daor zol iej muu van wordn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dauwelen , douwelen , douweren, dawelen , werkwoord , 1. voortdurend treuzelend bezig zijn, niet opschieten 2. al enigszins beginnen te praten 3. zeuren, zeurend praten 4. maar wat kletsen, onnozel praten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dauwelen , douwelen , werkwoord , douwelen, edouweld , stoeien, dollen, duvelen (niet kwaad bedoeld). Zie ook: eisteren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dauwelen , [stoeien] , dauwelen , stoeien (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dauwelen , [stoeien] , douwelen , 1. stoeien; 2. jengelen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dauwelen , daawele , werkwoord , knoeien (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal