elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dot

dot , dot , vrouwelijk , dotten , bos, handvol, een dot hooi of gras; geef de koe nog een dotje hooi; een dot wol, een dot haar, enz.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
dot , dont , [zelfstandig naamwoord] , een kluwen of rolletje wol, waaruit de draad gesponnen wordt. Donterig, oneffen (van wollen garen gesproken, dat onëffen is door kleine klompjes wol, die niet met het overige ineengesponnen zijn).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
dot , dotter , [zelfstandig naamwoord] , eene jonge spreeuw.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
dot , dotte , (Oldampt); ’t is ’n hijle dotte! minachtend voor: ’t zou wat zijn! ’t beteekent immers niets! en wordt iemand toegevoegd die veel ophef maakt met kleinigheden, en het wil doen voorkomen of hij heel wat had uitgevoerd. Oostfriesch dotte, dot = hoop, klomp, massa van allerlei dingen; v. Dale: dot = bos, bundeltje, knotje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dot , dōntje , dōnd , kleine massa, klomp, bosje van vlas, wol, enz., ook: dōrrêl.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dot , dö̀ddeken , dòddegetjen , 1. Dotje, lieveling. Jao, jao, î bent môders dö̀ddeken! 2. Nestkuikentje, jongste, Benjamin: Van vogels en van kinderen gezegd. Gron. nustdotje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
dot , dotje , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. ‒ Ook: een slordige vrouw, slons (Zaandam). || ’t Is ’en dotje. Waarschijnlijk een toepassing van dot, dat soms aanduidt een smerige, onooglijke bundel of frommel van iets; vgl. b.v. een dotje poetskatoen (voor de machinekamer).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dot , dot , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. kaledot, kalkedot en dotei.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dot , dö̀ddeken , dòddegetjen , 1. Dotje, lieveling. Jao, jao, î bint môders dö̀ddeken! 2. Nestkuikentje, jongste, Benjamin: van vogels en van kinderen gezegd. Gron.: nustdotje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dot , dot , De wits gen dot van, je weet er niets van.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dot , dodde , dorre , vrouwelijk , kaal jong vogeltje. Dorrekükken (scheldwoord)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dot , dot ,   ,   , wiert, werk, drit, een (verwarde) hoop, bos.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dot , dont , verwarde hoop, kluwen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
dot , dot , zelfstandig naamwoord , Ook: rozijn in een linnen lapje met een draadje omwonden. Met deze dot hield men de zuigeling zoet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dot , dot , in een dot veel (LPW: Lop) Ook in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 41-42).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
dot , dont , 0 , donten , (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = dot, prop ...zaalf op de wond en een gaosie met een beste dont watten (And), Hij hef een beste dont achter de koezen pruim (Gie), Hij haar een beste dont onder de neus snotbel (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dot , dorre , 0 , dorren , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Meestal mv. in bet. 1. = 1. korst vuil Ie moot oe beter wassen, ie hebt de dorren nog in de ogen (Die), zie ook dodde I 2. kern van ettergezwel (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dot , dot , 0 , dotten , lief kind Wat is dat toch een dottien (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dot , dodde , dot, dotte , dodden , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) en dotte (Zuidwest-Drenthe, zuid, Schn), in bet. 1. = 1. dot Daor lig nog een dot poetsketoen op taofel (Eex), Dat raampien is kepot, stop der even een dodde stro in, dan is het tochten daon (Zwe), De dodden uut de neuze (Zdw) 2. soort fopspeen van een lapje met bijv. suiker of brandewijn om een kind rustig te houden of in slaap te krijgen (Zuidwest-Drenthe) Een dodde is een lappien mit een rozien uut braandewien um kind in slaop te kriegen (Mep) 3. eerste ontlasting (Zuidwest-Drenthe, noord) Een vul een stokkien botter achter de koezen doen, dan kun hij de dodde kwiet worden (Wsv) 4. klein kind, (vaak verkl., veroud.) Wat is het een klein, lief doddegien (Scho), Wat een lieve dodde (Wsv) 5. jonge, nog kale vogel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), In het nust zaten drie kale dodden (Scho), zie ook kedodde 6. slaap (Zuid-Drenthe) Hij is nog niet wakker, hie hef nog zukke dodden, ...kladden in de ogen zitten (Sle), zie ook dorre 7. langzaam persoon, sufferd (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Wat een dodde van een jong is dat (Sti) 8. pluim van rietstengel (Zuidoost-Drents zandgebied) 9. kern van ettergezwel (Zuidoost-Drents zandgebied) As die dodde der mar oet is, dan trekt e wal weg (Pdh) 10. inktvlek (oz)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dot , dòdde , 1. dot. Een dòdde gas geven ‘flink gas geven’; 2. iemand die er haveloos uitziet. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: dòddekuken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dot , dòtte , pluk (van bijv. watten, katoen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dot , dodde , dod , zelfstandig naamwoord , de 1. korstje, korreltje aan de oogleden (door het slapen; ook wel het geheel aanduidend, d.i. slaap in de ogen) 2. neusvuil 3. fopspeen 4. open doekje met wat lekkers om op te zuigen (bijv. suiker, rozijnen) 5. inktvlek 6. dot van een kind, lief kind 7. (mv.) waterplanten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dot , dot , zelfstandig naamwoord , dotte , dotjie , hoop, massa Glôôf maor dattie stiekempiesweg een dot cente heb Geloof maar dat hij zo stiekem weg veel geld heeft D’r hange een dot errepels an een stoel, veul in d’n tel, maor fijn van stik Er hangen veel aardappelen aan een plant, veel in getal, maar klein van stuk Ook dotjie, dutjie Zie ook berzie
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dot , dodde , zelfstandig naamwoord , 1. pluk, dot, toef. Een dodde watten. Een dodde slagroom. Zie ook: toefte; 2. speen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dot , [spreeuw] , dodde , zelfstandig naamwoord , jonge spreeuw. Uitdr.: Eb ie wel iens een dodde op een liekelatte zien tuksen: sjibbolet, zinnetje met specifiek Zwolse woorden.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dot , dot , veel , unnen dot sigaorebaandjes
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
dot , [dode ei] , dodde , 1. bebroed ei waar geen leven meer in zit; 2. onweersbui (Oldebroek, Wezep); 3. fluim (Hattem); 4. doekje met iets zoets, om op te zuigen; 5. dot, grote hoeveelheid.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dot , [oogdrek] , dotten , oogdrek, slaap in de ooghoeken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dot , dot , zelfstandig naamwoord , knot, haarwrong (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dot , dotjie , verstand; gebruik toch 's je dotjie!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal