Woord: doorzagen
doorzagen , deurzage , werkwoord
, in de zegswijze de week deurzage, halfweg de week (op woensdagavond) naar zijn meisje gaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doorzagen , doorzaege
, zaechde door, haet of is dorgezaech , doorzagen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
doorzagen , deurzagen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. doorzagen Die plaank moej even in het lange dèurzagen (Hijk), (fig.) Hie zat mij der aal over deur te zagen alsmaar over hetzelfde door te vragen (Sle) 2. doorzeuren Die bleef daor mor over deurzagen (Wee) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doorzagen , durzaoge , werkwoord
, spr: De week durzaoge, of dursnije. Op woensdagavond naar je meisje gaan. zie: rjeepaoved. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
doorzagen , deurzaegen , werkwoord
, 1. doorzagen: voortgaan met zagen 2. tot twee of meer delen zagen 3. nadrukkelijk ondervragen 4. blijven zeuren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doorzagen , deurzaoge , uitdrukking
, De week deurzaoge Gezegd als een vrijer op woensdagavond (halverwege de week) naar zijn meisje ging Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
doorzagen , deurzagen
, de dag deurzagen, dutten, soezen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doorzagen , [doorzagen] , doorzaege
, doorzagen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |