Woord: donderbui
donderbui , dunderbui , 0
, onweersbui Wie hebt vannacht een beste dunderbuie had. Het is ok nog inslagen (Bov), Die hef een jurk an, zo bont, het liekt wel pimpelpaors mit een donderbuie (Geb) Een dunderbui in de gast, brengt de boer honderd gulden in de kast (bu) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
donderbui , donderbujje , donderbuie , zelfstandig naamwoord
, de; onweersbui Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
donderbui , [onweersbui] , donderbui , donderschoer
, onweersbui; het dondert, het onweert. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |