elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dokter

dokter , dokter , Doctor of Arts.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
dokter , doctoor , voor docter, geneesheer.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
dokter , dokter , voor: advocaat. “Too hadden ze ʼn eisch edaone en die had nog al hoog ewest; maor hij had ʼn dokter anenömen. – Maor nooit gien dokter weer.”
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dokter , dokter , in: ’t is ’n dōlle dokter, zegt men van iemand die wonderlijke invallen heeft, rare uitvallen doet, zotte streken uithaalt, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dokter , dokter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. Dikwijls zonder lidwoord, op dezelfde wijze als dominee; b.v.: Hij ging om dokter. Wat zeit dokter er van? Je moete dokter der bijhalen. – Zie een zegsw. op koets. Een dokter Snelletje, een hartversterking. || Kom, neem nog maar ’en dokter Snelletje. – Goed van dokter, medicijnen (o.a. te Oostzaan) Synon. meesterskruiden. || Ik heb nou goed van dokter; dat zel me, hoop ik, beter maken. – Zo ook in het Stad Fri. – Vroeger voor een glas wijn; vgl.: “Als wij voor of aan den disch elkander aansporen tot het gebruiken van een Campertje of Dokter Snel, verstaan wij er immers alleen door een weinig kina op genever, of een glaasje rooden wijn, zonder dat er van die ingrediënten zelven, in de gemelde woorden, eenig gewag wordt gemaakt”, J. LUBLINK DE JONGE in DE JAGER’s Archief 3, 124. – Dokter Rogaars-pad, naam van een pad te W. Zaandam; bij verbastering ook Dokter Rogge-pad. Zo genoemd naar Doctor Jan Rogaars, die op het einde der achttiende eeuw aldaar woonde.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dokter , doktr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , doktrs , doktrken , arts. Doktr Dul, eigenwijze praatjesmaker
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dokter , dokter , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking aan de dokter zijn : ziek zijn (LPW: Lop)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
dokter , dokter , 0 , dokters , 1. dokter, arts Ze luup veul bij de dokter (Wei), Aj niet goed zint, moej de dokter hebben (Sle), Hij mus mit het water veur de dokter (Mep), Beter hen de bakker as hen de dokter (Oos) 2. advokaat (vs, wm) To hadden ze ’n eis edaone en dee had nog al hoog ewest, maor hij had een dokter an enèumen (wm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dokter , dòkter , dokter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dokter , dokter , zelfstandig naamwoord , de; dokter, arts
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dokter , dokter , uitdrukking , ’t Is maor een vreemden dokter Het is maar een vreemd heerschap
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dokter , dokter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dokters , dökterke , dokter , VB: Lang liéje môs d'n dokter vuur de kraanke ién Groéselt en Riékelt oét Voere koëme. Dat wäor dokter Fortemps.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dokter , dokter , met iets veur de dokter eweest wezen, ervaring met iets hebben (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dokter , dogter , zelfstandig naamwoord , dokter (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dokter , dòkter , zelfstandig naamwoord , dokter; MP gez. Waor den bakker zit, hoeft den dòkter nie te zitte. MP gez. Oewe gang is ginnen dòktersgang.(= geen kostbare onderneming; = behoeft geen haast); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den dòkter = dr. Schuerman (blz. 71); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den dòctòr = P.C. de Brouwer (blz. 29)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal