Woord: doek
doek , dok
, Doek. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
doek , [kus, zoen] , doek
, kus, zoen; Gron. doetje, tuut, en in de kleinekindertaal doei, tu, tuke; ʼn dikke doet = dikke zoen; Friesch tuutsje, Oostfr. dü̂̂t, dü̂̂k, düke, düth – Wisseling der t en k. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
doek , dook
, (doek) = het linnen dat men zelf gereed heeft, HD. Tuch, dus eigenlijk hetzelfde als tuug, in: kistentuug; zie ald. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
doek , dôk , mannelijk
, dôke , doek; eenen (i)eets ût de dôke dôn, iemand iets verklaren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
doek , douk
, doek; Middel-Nederlandsch doec, douc, ook als kleedingstuk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, zie de wdbb. – Zegsw. Daar is doek an, dat duurt lang; b.v. Zie een zegsw. op beschijten. – Vgl. de samenst. asseldoek, SCHOTELDOEK, spoeldoek. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
doek , dook , (deuk lang uitspreken)
, dukske , doek, Det dook zich wael, zaet te waever, dat zal wel gaan. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
doek , douk , mannelijk
, döuken , döukien , doek. ’n Döukien vüür et blouden: een doekje voor het bloeden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
doek , doek
, Zeer gebruikelijk voor linnen, zo lang het niet tot kleeding vermaakt is. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
doek , douk , [zelfstandig naamwoord]
, 1 doek. Zo wit as n douk. Iemen tegen ‘t douk aanjoagen: als er meer dan één koningin in de korf is, spant men er een doek onder en jaagt de bijen daar tegen aan, ze doden dan de overtollige koninginnen.; 2 luier, pisdouk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doek , doukje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, doekje. n Doukje veur ‘t blouden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doek , dook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, deuke , deuksken , 1 doek, 2 luier. Oet de deuke doon, uiteenzetten, verklaren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
doek , dook , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, doek, als stof Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, Ook: 1. Sjaal, halsdoek. 2. Luier. | Ik moet nag efkes doeke spoele. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doek , doekie , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’n zeer doekie, een lapje of verbandje. | Zel ik effies ’n zeer doekie om je duim doen? – ’t Natte doekie, het dweiltje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doek , douk , mannelijk
, duik , duikske , doek. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
doek , doe:k
, 1) stuk stof, doek; 2) luier. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
doek , dook
, doek. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
doek , dook
, luier. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
doek , dook , doek
, dukie , 1. luier; 2. doek. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
doek , doek , doouk, dook, douk
, doeken , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook doouk (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), dook (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), douk (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = doek Die krentewegge doew in een doek (Sle), Ze vund het zo kaold dat ze een wollen dook um de kop bunden haar (Hijk), Ik heb het kind net een schone douk veurdaon luier (Vtm), Wij hebt een groot dook veur de deure hangen veur de tocht (Die), Het doek over de linnenwagen dekkleed (Zwig), Ze kregen een applaus, doe het doouk dichtgung gordijn (And), Hij windt er gien doeken omme (Klv), Zij deden hum alles uut de doeken verklaarden alles (Ruw), De kinder zint an het doekien leggen zakdoekje leggen (Sle), zie ook doekien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doek , doek
, doek. mv. doeken of dúúk. verkl. duukske. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
doek , doek
, doek. ’t Is maar een dukien veur ’t bloeden ‘het stelt niets voor’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
doek , dur ’n doekske , zelfstandig naamwoord
, spr: zie: blwoot. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
doek , duukien
, doekje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
doek , duukske
, doekje , Ge zègt mér hoe ge't hébbe wult, dun, dik of dur 'n duukske. Je zegt maar hoe je het hebben wil, dun, dik of door een doekje. Wat ben je toch veeleisend, je hebt nogal wat noten op je zang. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, Iet; toneelgordijn, bijv. ’t Doek vaalt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, de 1. stuk doek voor bep. gebruik 2. in het bijzonder: luier 3. hetz. als bi’jedoek; doekien, et; doekje, kleine doek; d’r gien doekies omme wienen het ronduit zeggen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, et; doek (stofnaam) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doek , doekie , uitdrukking
, ’n doekie voor ’t bloeie Een pleister op de wonde; een voorwendsel; Dik, dun of deur een doekie Opnoemen van keuzemogelijkheden; hoe wil je het hebben? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
doek , dook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, deuk , deukske , doek , VB: Wis 'ns éffe mêt 'nne näoten dook uüver de taofel.; luier dook Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
doek , doekske
, doekje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
doek , doek , (met lange uu) , zelfstandig naamwoord
, dukien , doek. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
doek , duukske
, doekje , Hoe wuldet hébbe: dik, dun of dur ’n duukske. Hoe wil je het hebben: dik, dun of door een doekje? Schamper gezegd tegen kinderen die alsmaar blijven zeuren om iets. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
doek , [luier] , doek
, 1. luier; 2. omslagdoek; uut de doeken, (van een kind) zindelijk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doek , doekentjen
, doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doek , dook , mannelijk
, deuk , deukske , 1. sjaal 2. schilderslinnen 3. doek, zie ook plak , ’t Haet eine sjoeanen dook óm. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
doek , dook , zelfstandig naamwoord
, deuk , deukske , doek ook plak Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
doek , dook , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, deuk , dukske , doek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
doek , doek , zelfstandig naamwoord
, duukske , doek; MP gez. Waor broeke zèn, betaole gin doeke. • luier; Cees Robben – ’t zèn toch nog mar prullekes,/ pas amper uit den doek... (19551231); duukske; verkleinwoord doekje; en duukske vurt bloeje; MP, R Tegen iemand met veel noten op zijn zang: Zèg mar hoe get hèbbe wilt: dik òf dun òf dur en duukske. (koemelk gaat ook door een doek in de melkbus.); R Iemand heeft geld gewonnen; een ander merkt op dat geld niet gelukkig maakt; een derde zegt: 'k wó tòch mar dèk ze in en bescheete duukske ha; Kees en Bart: der duukskes óm draaje; Cees Robben – Hoe wilde de pap, pa.. Dun.. dik.. of dur ’n duukske.? (19860912) [Je mag zeggen hoe je het wilt hebben]; Dik, Dun ? Of dur un duukske ? (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
doek , daok
, deuk , dukske , doek Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |