Woord: doeken
doeken , [kussen] , doeken
, kussen, liefkoozen, troetelen, ook Geld.; – Gron. doetjen, doeten, smōkken, tuten, in de kindertaal doeien en tusen. Neders. Holst. dütjen, düten. Vergel. ʼt AS. duhan = drukken, alsmede het Goth. daddjan = zuigen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
doeken , doukjederij , [zelfstandig naamwoord]
, 1 doeken. In dij winkel is niks as wat doukjederij (minachtend).; 2 n kaast vol doukjederij = vol doeken en wat er zo bij hoort. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doeken , doeke , werkwoord
, In doeken wikkelen. | Ze was an ’t keis doeken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doeken , douke
, doukde, haet of is gedouk , van doek voorzien (vogelkooitjes). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
doeken , douke
, doukde, haet gedouk , opschieten, lijken, ’t Begint zich al te douke: het schiet al aardig op; het begint al ergens op te lijken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
doeken , doeken , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Noord-Drenthe) = kussen, liefkozen Dat kind is mit de pobbe an het doeken (Eco), Ze doekte aal mor vort (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doeken , doeken , werkwoord
, hetz. als opdoeken bet. 2 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doeken , [katoenen maandverband] , doeken , doekies, doekjes
, katoenen maandverband. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |