Woord: disselen
disselen , [onenigheden hebben] , disselen , zwak werkwoord
, twisten, mopperen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
disselen , tjoeksêln
, dooreenkneden, roeren of mengen van spijzen en dranken, zóó dat het mengsel, tjoeksel, niet in den smaak valt. Vgl. het Friesch tjukseln = houwen, slaan; met een dissel bearbeiden; tiuchsel, thiuksel = dissel, dus fig. = bedisselen; ook = stootend, gebrekkig gaan, hinken, van: tjukken = trekking in de leden gevoelen, bevende, stootende van de leden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
disselen , disselen , zwak werkwoord
, redetwisten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
disselen , tjoekseln , [werkwoord]
, mengen || joekseln; kwakseln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
disselen , dissele , werkwoord
, 1. Met de disselwagen rijden. 2. Een wagen verplaatsen door aan de dissel te trekken of tegen de dissel te duwen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
disselen , disselen
, disselen, edisseld , het werken met een distel (bijltje). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
disselen , dukseln , dusseln
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook dusseln (Midden-Drenthe) = met een dissel bewerken De balk dukseln in plaots van schaven (Dal), Die kèrel hef een boom dusseld (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
disselen , disselen
, bekvechten, redetwisten (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
disselen , dessele , werkwoord
, desseltj, desseldje, gedesseldj , 1. werken met een dessel (zie boven) 2. een pak slaag geven: ze gedesseldj kriege – een pak slaag krijgen zie ook battere, begaffele, boense, flaatse, flaere, fómpe, gerete, hauwe, klaatse, klöppele, slaôn, stoeke, titse, toeke, toepe, vaege, vieme, wappe, watsje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |