elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dinsdag

dinsdag , dinsdag , Dingsdag.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
dinsdag , dingseldag , dingsdag.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
dinsdag , dingsdag , dinsdag (nieuwe spelling.) Zoo ook: dingsdoags, en: dingsdagse (mart, enz.)
drokke dingsdag, dikke dingsdag; de derde dinsdag in Mei, tevens de eerste dinsdag der Meikermis te Groningen. Aldus, omdat een groot getal dienstboden op het land, die dan vrijweek hebben, op dien dag die kermis bezoeken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dinsdag , dinkseldag , mannelijk , dinkseldagen , Dinsdag.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
dinsdag , dinsĕdag , dingsdag.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
dinsdag , dinkseldag , mannelijk , dinkseldagen , Dinsdag.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dinsdag , dingseldag , dinsdag. ’n Dingseldag: a.s. dinsdag
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dinsdag , Dingsdag ,   ,   , Dinsdag. Dinsdes, Dinsdags. Dingsdag heette ook vroeger de inschuifbare dwarsscheepsche plank, onderdeel van de last, (stelsel van krebben of kisten, zie last); zie ook Weunsdag. Vroeger was Dinsdag de eerste weekdag, waarop werd gehaald en misschien was de Dingsdag de plank die het eerst moest worden ingeschoven. Het is bekend, dat beginne op Maendag algemeen gevaarlijk werd geacht.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dinsdag , dingsdag , [zelfstandig naamwoord] , Dinsdag. Dikke dingsdag, ook dròkke dingsdag. Dingsdoags = des dinsdags. Dingsdaggenoavend, of dingsdagoavend, maar altijd dingsdagmörgen. Op Dikke Dingsdag gingen de boerenzoons en dochters naar de Stadskermis; Dròkke Dingsdag was voor de dienstboden. || dik
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dinsdag , deenksldag , zelfstandig naamwoord , Dinsdag
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dinsdag , dingsdag , dinsdag; dinzes, dinsdes , op dinsdag. ’t Is dinsdes jongstleje gebeurd.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
dinsdag , dingesdeg , zelfstandig naamwoord , Dinsdag. Zegswijze dikke dingesdeg, dinsdag vóór aswoensdag, de dag waarop men zich – vóór de vasten – nog eens dik kon eten. De zegswijze is een vertaling van Frans mardi gras.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dinsdag , daensdich , dinsdag.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dinsdag , dinzich , dinsdag.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
dinsdag , dingsdag , dinsdag, dinsedag, dingsedag, dingstedag, dingster , Ook dinsdag, dinsedag (Zuidwest-Drenthe, zuid), dingsedag (Zuidwest-Drenthe), dingstedag, dingsterdag (Zuidwest-Drenthe, zuid) = dinsdag Op dinsedag was hier vrogger kiepe- en eiermarkt (Hgv), Wij wilt ’n dinsdag weg a.sdinsdag (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dinsdag , dinsedag , deensdag, dingsedag, diensedag , (Kampen) dinsdag. Ook: deensdag (Kampereiland), dingsedag (Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: diensedag (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dinsdag , dèstag , zelfstandig naamwoord , dinsdag.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dinsdag , déstag , dinsdag , D’n déstag kriige we ne nuuwe kómpjoeter, t’is mist vur de jóng. Aanstaande dinsdag krijgen we een nieuwe computer, het is meer voor de kinderen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
dinsdag , deensdag , diensdag, dingsdag , zelfstandig naamwoord , de; dinsdag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dinsdag , dijñsdag , diñgsdag , zelfstandig naamwoord , dijñsdaege , dinsdag Verscheene dijñsdag istie tachenteg geworre Jongstleden dinsdag is hij tachtig geworden Ook dingsdag; Vleeweek diñgsdag was het alweer een jaer geleeje Verleden week dinsdag was het alweer een jaar geleden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dinsdag , diënsdig , zelfstandig naamwoord, mannelijk , diënsdige , - , dinsdag
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dinsdag , dèìjnsdag , dinsdag
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dinsdag , destag , dinsdag, ook “destags”, “dinsdags”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
dinsdag , dinses , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dinsdags, op dinsdag.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dinsdag , dinsdag , zelfstandig naamwoord , dinsdag.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dinsdag , destag , dinsdag , destags gienge ze vruger altij naor de mart in de stad = dinsdags gingen ze vroeger altijd naar de markt in Breda-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
dinsdag , dinsdig , dinsdag , Dinsdig kan ik wùl, mèr dónderes nojt. Dinsdag kan ik wel, maar donderdags nooit.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dinsdag , diensdag , diensedag, dingseldag , dinsdag; dingseldag (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dinsdag , denzeg , destag, dijseg, dingsdag, dingsdig , zelfstandig naamwoord , dinsdag (Den Bosch en Meierij); destag; dinsdag (Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); dijseg; dinsdag (Eindhoven en Kempenland); dingsdag; dinsdag (Land van Cuijk); dingsdig; dinsdag (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dinsdag , dinsdig , mannelijk , dinsdag , Dinsdigaovendj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dinsdag , dinsdig , dinsdag; stinsdes – dinsdags (Jiddisch: dinstik) ook dinsdaâg zie ook stinsdes
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dinsdag , deênsdig , deênzig, deêsdig, deêzig, dieënsdig, dieënzig , zelfstandig naamwoord, mannelijk , deênsdige/deênzige/deêsdige/deêzige/dieënzige , eerst en tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; derde en vierde vorm Nederweerts, Ospels; vijfde en zesde vorm Weerts (stadweerts); dinsdag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dinsdag , dèstag , tèstag , zelfstandig naamwoord , dinsdag; Cees Robben: as dè ons taante Toonia 'tèstag-taate-middag' komt; Cees Robben: beschient en tèstag-taatemiddeg; en destag-saate-middags; Ik was blij dèk wir ònt wèèrk kos gaon/ en dèstag smèèrges vruug. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘In et zwêet van oe aonschèèn‘); Dialectenquête 1876 - Densdaag - dinsdag; WBD III.4.4:126 'desdag' = dinsdag; Zie Pijnenburg: Etymologie v.h. oudste Nederlands; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - zie 'diessendag'; A.P. de Bont: zelfstandig naamwoord.m. 'densdag' d.i. 'dijnsdag' - dinsdag. Goem. DINSDAG - zelfstandig naamwoord.m. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DESTDAG zelfstandig naamwoord.m. - Dijnsdag, Fr. mardi; ook DESTAG; tèstag; dinsdag; VR 'testag-taate-middag'; Zie: Pijnenburg - Bijdrage tot de etymologie van het oudste Nederlands, 122
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dinsdag , dinsdig , dinsdag
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal