elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dingsigheid

dingsigheid , [kleinigheid] , dingselheid , vrouwelijk , kleinigheid.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dingsigheid , dinsigheden , dinstigheden, dijnsigheden, dijnstigheden , dinstigheden (Auwen) = bezigheden. – Wel hoorden wij, op het land, dijnstigheden, dinsighêden, en de tautologie wederwoardigheden en dijnstigheden, voor: omstandigheden, toestanden. Dr. A. de Jager houdt het voor: iets onbepaalds, waarvoor men den rechten naam niet weet of wil noemen. In Amsterdam: dinsigheidje, van: dinges, ding. Nederlandsch hoewel niet bij v. Dale) dingsig: bij v. Dale: dingstigheid = oneenigheid).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dingsigheid , dingzigheid , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , In de uitdr. dingzigheid in (of voor) iemand hebben, genegenheid voor iemand gevoelen, zinnigheid hebben in iemand. Zie dingzig. || Hij het sikuur (sekuur) dingzigheid in dat meisie . – Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids 1, 108). – In verkl. wordt dingzigheidje ook gebezigd voor dingetje. || Zel-je ok nog zo’n dingzigheidje (een koekje, balletje, enz.) gebruiken? Wat is dat voor ’en dingzigheidje?
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dingsigheid , dingsighâaid ,   ,   , Daer hâai-die iet feul dingsighâaid fan, niet veel begrip van; ook: daar maakt hij niet veel van. Ook: onbepaaldheid.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dingsigheid , dingzegheden , dinzegheden , [zelfstandig naamwoord] , 1 allerlei dingen. Hai het nòg allerhande dingzegheden oet Rigoa en dij kontraainen.; 2 bezigheden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dingsigheid , dingsigheid , vrouwelijk , kleinigheid. [Via]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dingsigheid , dingserighoidje , zelfstandig naamwoord , Dingetje, snuisterijtje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dingsigheid , dingsigheid , dinksigheid , kleinigheid; en dingsigheden meer, enzovoort.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dingsigheid , deenzighaid , dinhzeghèd, dingsigheid , zelfstandig naamwoord , snuisterijen (Helmond en Peelland); dingzeghèd; etenswaar (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal