elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dik

dik , dik , voor groot of breed. Het is een dik brood. Ik kocht een dik mes.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
dik , dik , voor dikwijls. In de Legende van St. Vitus en Modestus, Martelaren, Handschrift van 1282 komt het ev. dicke o.a. in dien zin voor.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
dik , dick , [bijwoord] , vaak, dikwijls. 'Soo dick ende soo menichmaal hij bevonden sal worden sulx ghedaen te hebben.' Regl. op den import der Branderijen. 1670. Art. 4,9. Veel, zeer, b.v. 'ik heb er dik mijn nogt van', ben er zeer afkeerig van. Ook toornig, b.v. 'mâk di neit dik', niet driftig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
dik , dik , voor: groot, ruim; dik kertijr = ruim een kwartier; dik middag = na twaalven; dik uur = groot uur, zooveel als: uren met den vos gemeten en er den staart op toegegeven. Dit zegt men in Groningen van Drentsche, in Drente van Groninger afstanden. Een Drentsch uur afstands is in Groningen minstens vijf kwartier. Een en ander valt wellicht daaruit te verklaren, dat een onbekende weg lang valt, en het volk niet gaarne bij onderdeelen van uren rekent. dikke reken = hooge rekening; dikke vrunden = groote vrienden; dikke tachentîg gulden = ruim tachtig gulden; dik geld = grof geld, HD. harte Geld, Gron. Overijs. hard geld. dikke boer = rijke boer; dikke keuterij = eene boerderij, tusschen groot en klein in. Gron. dik, voor: groot, in: dikke pries = hooge prijs; dikke vrunden enz. Oostfr. dikke fründe; Gron. Oostfr. dik wark = nauwe vriendschap. – dik komt van: dijgen = dijen = in omvang toenemen, grooter worden, vandaar: dikke = groote, en dik = groot, ruim.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dik , dük , bijwoord , [weinig gebruikelijk] dikwijls.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
dik , dük , dikkedükke , bijwoord , dikwijls,meermalen, vake.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dik , dik , (bijvoeglijk naamwoord); dikke proat (Hoogeland) = druk en vertrouwelijk gesprek; ook = groote woorden. (evenwel: ’n groot woord vuiêrn of: vuren); dikke kammeroaten (of: kammeroatskes) = groote makkers, boezemvrienden; dikke vrundschap, West-Vlaamsch dikke vriendschap; dikke koors (of: koorse) = zware, hevige koorts;’n dikke dag = een lange werkdag; zij moaken dikke doagen; dikke daghuur = hoog dagloon; niet alleen als het werk ruim wordt beloond, maar ook door de vele uren werkens; as de dikste drokte over is = als de meeste drukte voorbij is; dikke pries = hooge prijs; dikke reken = hooge rekening; dik ding = belangrijke zaak, bv. een groote koopsom, een groot feest, enz., dikke stoeten, kukens, jöngs, leugens, stukgeld, enz. = groote brooden, kiekens, jongens, leugens, een groote som, enz.; zij het twee dikke maiden, zooveel als: meiden die oud genoeg zijn om alle huiswerk te doen; op dikke woagen noa ’t loug voaren = op een boerenwagen naar (de kom van) het dorp rijden; dat stuk is mie te dik, = die som komt mij te groot voor; ook: die prijs is mij te hoog; dik vuur = groot vuur; dikke regen = plasregen; ’n dik stuk woater = veel water, ook = hooge vloed; dikke wask, zegt de huisvrouw wanneer de hoop waschgoed bijzonder groot is; dikke boer (of: boerin) = rijke boer (of: boerin); ’n dik hoes = een groot huis; dikke dingsdag = (drokke dingsdag) = (nu) de laatste dinsdag der Groninger kermis in Mei; ’n dik uur = ruim een uur gaans; ook Drentsch, West-Vlaamsch eene dikke ure; dik en doen = dikdoen = smoordronken, ook Oostfriesch, Nedersaksisch – Holsteinsch dik en doon (Hoogduitsch toll und voll); ’t is dik wark mit heur baiden = zij maken veel werk van elkander. (Oostfriesch dikk wark = innige vriendschap) – Als bijwoord ter versterking van het begrip, voor: zeer, erg; de aardigheid dik van iets af hebben; zich dik vervelen; hij zit ’r dik in = heeft zich zeer dik gekleed; en: verkeert in groote ongelegenheid; hij zit ’r dik = hij is rijk (bij v. Dale: er dik inzitten); dik verkollen wezen = zwaar verkouden zijn; ’t dik op ’t zin hebben = (daartoe) juist gestemd zijn, zich (daartoe) opgewekt gevoelen; dik bult volk = zeer veel volk; dik an de swier wezen = lang feestvieren enz.; d’r dik oet wezen = van een ongunstigen in een zeer gunstigen toestand gekomen zijn; zij holt hōm dik onder de plak = zij speelt over hem geheel de baas; hij het ’t dik leden = hij het ’t dik weg = de verkollens het hōm dik te pakken = hij is erg verkouden, enz.; ’t scheelt gijn dikbult = ’t verschil is maar gering; hij het dik schuld = hij heeft groot ongelijk, hij is de oorzaak van dien twist, enz.; ’t het ’r dik an = het dingt er zeer om; ’t dik en dubbeld opeten = brassen, van min gegoede lieden; dikzat = niet meer kunnen eten. – Ook zegt men: twei man dik, wanneer er maar twee personen aanwezig zijn waar men er meer verwachtte. Altijd beperkt die achtervoeging zich tot een klein getal; schertsend zegt men: ìjn man dik, en men zou zulk eene uitdrukking kunnen vervangen door; in alles twee man, te vergelijken met: de bezetting is 5000 man sterk (v. Dale) – Daar: dik, komt van dijgen = dijen = in omvang toenemen, uitzetten, grooter worden; zal dik als bijvoeglijk naamwoord = groot, zijn. Kil. diek = breed, groot, wijd, ruim. Het gebruik als bijwoord kan hiermede gemakkelijk in overeenstemming gebracht worden. (Swaagm. dik = boos; opgeblazen, enz.)
voor: bevrozen; de gloazen bin dik. Vgl. dun 2.
dik! Zegt men bij ’t ijnentwintîgtjen (vingt-et-un-spel), wanneer men te veel gekocht heeft. Zie ook: dikdunnen.
in: ’t wordt dik achter dun = daar komen donkere wolken aan de lucht, wij krijgen regen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dik , dik , koffiedik; wat op’t ol dik sloagen (Ommelanden) = water op het koffiedik gieten; ’t dik het geld köst (het dik heeft geld gekost), zegt men aardigheidshalve van het bezinksel, het troebele uit den koffiepot, wanneer iemand daar niet van gediend wil zijn. (Holsteinischer Volkswitz: Das dikke hett das meiste geld kostet.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dik , dik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Prut, dik van lijn- en raapolie. Zie verder op oliedik. || Die olie is slecht deur’elopen; wat blijft er ’en dik in de druipzak. Vgl. dikbalie, dikvat. – Ook het bezinksel van koffie. Zie koffiedik. – In verkl. dikkie, karnemelksebrij. Zie karnemelksdikje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dik , dik , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Dikke centen, nieuwe onafgesleten centen, die somtijds worden opgespaard om later een potje te hebben. || Ik heb nog ’en buultje met dikke centen, daar zel ik ’et wel van betalen. Kermis, kermis, lieve luidjes, had ik nu maar dikke duitjes, dan zou ik te kermis gaan, Volksliedje. – Van glaswerk. Dof bevingerd, smerig. – Hè, wat is dat glas dik, maak ’et gauw schoon. || Ook: ruim, ver enz. || ’t Is dik elf uur. Hij was dik in de tachtig toe-i storf. ’t Was dik in de lente, toe we nag ’en dik gat mit snee kregen. Zo ook elders. – Vgl. dikke koek op koek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dik , dik* , 2: ’n dikke (= een groote) deugenijt, ook van dieren, bij v. Dale ook: een dikke dertig gulden; vergel. ook stark *; verder ’n dik vuur en Nederlandsch (gemeenzaam): een dikke (= forsche) stem.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dik , dikke , Rijk. ’n Dikke bur. Ook Gron. Ook als bijw. v. gr. gebruikt. Voor: groot, ruim. ’n Dikke dr(i)ee gulden; ’n dikke v(i)eertîn dagen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dik  , diek , dik.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dik , dök , dikwijls.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dik , dikke , bijvoeglijk naamwoord , dik, dronken, erg. Dät vaalt dikke tiiegen: dat valt erg tegen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dik , dik ,   ,   , Dik waeter, zee met groenachtige kleur, wijst op de nabijheid van land; ook B. 1790. In samenstelling: ’t Dikkewaeter. Ook: ’n dikke locht (zeer bewolkt), dik weer (mistig), zoo dik als ’n kauw (potdicht van de mist). Als bijw.: dik-op (erg,veel).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dik , t ol dik , [zelfstandig naamwoord] , t ol dik: koffiedik van de vorige maal. n Kòpvol kovvie op ‘t òl dik, waar niet opnieuw voor gezet is.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dik , dik , bijwoord , 1 erg. Moeke hàldt ons dik veur de gek. Hai het dik aan rol, aan swier west; hai was dik doen; zie vorig artikel dik 3. 't Is dik aan mit heur baaident; zie vorig artikel dik 4; dik waark. Ik heb 't ter dik op tegen; ik heb oareghaid ter dik òf; de lu lagen die dik wat oet. Ik verveelde mie dik. Dij de oorlog wint, verlust nog dik. Ze haren 't dik op 't zin = ze hadden heel veel pleizier. Minoa is dik op 't woord = gaat erg over de tong. Hai het 't dik weg, dik te pakken = a. hij is zwaar verkouden; b. hij is tot over de oren verliefd. 't Het ter dik aan = 't zal er zeer om houden. Zie der aan hebben. Hai het 't dik leden, hai is dik weg, zie hai het 't dik weg; 2 zeer, allicht ontstaan uit dik zat = zeer verzadigd. Ook fig. Ik was dij òl zemel dik zat. Zo dik doen = stomdronken. En verder: hai is dik verkòllen; hai het dit geld dik neudeg. Hai het dik schuld = groot ongelijk. Hai is ter dik oet = hij is heel goed af. Hai het ter dik zin aan; 3 Drij man dik = 3 man sterk. Aan toavel wazzen wie dattien man dik.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dik , dik , zelfstandig naamwoord onzijdig , kovviedik. ‘t Gaait bie mie op ‘t òl dik = ik heb wotter op ‘t òl dik sloagen = ik heb water op ‘t koffiedik gegoten. ‘t Dik het ‘t mainste geld kost = troost voor iemand, die wat veel dik in zijn kopje heeft. Schertsend: op ‘t òlle dik schinken = ‘t glas, dat nog niet leeg is, alweer vullen. Ik drink op ‘t òlle dik = ik heb al een glaasje gedronken. || dik moaken; dikke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dik , dikste , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t voornaamste. ‘t Dikste komt nòg achternoa.; 2 ergste. Veeg ‘t dikste moar wat weg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dik , dik , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 dik. Dikke boom in ‘t Slòchterbos. n Dikke barries, n dikke stieperd = een stevige jongen, n dikke jong. Dikke jonges, schertsend = pronkerbonen als middagmaal. n Dikke moeke = een gezette vrouw. Hai zit ter dik = hij is rijk, Hai zit ter dik in = a.) hij is warm gekleed; b.) hij is rijk; c.) hij zit in grote verlegenheid.; 2 verzadigd. Hai et zok dik. Hai is zo dik as n trom, ook: as n heukel. Kòien binnen dik, ze liggen te neerkaauwen.; 3 dronken. Hai is dik, ook: dik en doen.; 4 groot, gezegd van dingen en dieren: n dikke hond, n dikke kou, n dik stok stoet, n dik aai, n dik hoes, n dik vuur. ‘t Dikke mes = ‘t broodmes, Fig. n Dik kerwaai. n Dikke mit n lutje = een paar flinke zoenen. n Dikke boer = met veel land. ‘t Is dik waark mit heur baaident = a.) Zij komen veel bij elkaar; b.) ze vrijen stevig. Dik toon = de grote teen. Dik tonen, schertsend = grote bonen. n Dik uur = een groot uur. n Dikke koors = een zware koorts. n Dikke daghuur = een hoog dagloon; n Dikke pries = een hoge prijs. n Dikke reken = een hoge rekening. n Dikke dag = een lange en zware dag. n Dikke raais = een moeilijke reis. Dikste poulen bin heurent = de kinderen lopen ‘t liefst door de grootste plassen. Doar kin e dikke stokken van vertellen = ongelofelijke verhalen. Dat stok is mie te dik = a.) die prijs is mij te hoog; b.) dat verhaal is ongelofelijk. n Dikke regen = een plasregen, uit n dikke bui. n Dik stok geld = een grote som. Dikke woorden = grote woorden. Dikke Dinsdag = de drukke Dinsdag van de Groninger kermis. n Dik bult = veel; n dik bult geld, vòlk, ‘t scheelt gain dik bult. n Dikke loop = een lange wandeling. n Dik ding = een belangrijke zaak. Dik drukt ook het begrip veel uit. Bv. Schudden eerappels goud? - Och, dik is ‘t nait. Is der n bult vòlk? - ‘t Is nait dik. Spr. ‘t Dikste ìnne komt nòg = ‘t moeilijkste moet nog komen. Dikke woagen = de boerenwagen. As dikste dròkte over is = de grootste drukte. Zai het twij dikke maaiden = 2 volwassen meiden. n Dik stok wotter = veel water, een hoge vloed. n Dik stok verdrait = een jongen, die nergens voor deugt.; 5 Dik duidt aan, dat een eigenschap in hoge mate aanwezig is. Zo is n dikke deugennait: a.) een eerste deugniet; b.) een weeps peerd, een schoemerd van een kat, n stötse bol enz. ‘t Binnen dikke kammeroadskes. ‘t Is n dikke sosioal = hij doet zijn best voor ‘t socialisme. n Dikke minne = een heel slecht mens.; 6 n Dikke daarteg = over de 30. Dik twintig man; vergelijk twinteg man dik; zie bijwoord dik 3. n Dik stieg aaier = ruim 20. Tegen dikke middag = even over middag; ook ‘t wòrdt dik middag; 7 trots. Ze wazzen glènne dik op heur luk pienappeltje (Gòldjebloumen).; 8 driftig. Moak joe nait dik!; 9 beslagen, bevroren. Spaigel is dik van e waalm.; 10 troebel. Jonges dammen ‘t wotter òf en moaken ‘t dik.; 11 betrokken. n Dikke locht. Schertsend: ‘t Wòrdt dik achter dun = ‘t gaat weer eens regenen.; 12 dikke ries = droge rijst, tegenover riezenbrij.; 13 bij ‘t notenspel: zo dat men moet betalen. Hai het vief (neuten) dik schoten. || daghuur; dik moaken; dik-en-dun; dikke jonges; riegjen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dik , dik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dik. Zoo dik as ne perre, volgevreten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dik , dikke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dronken. Zoo dikke as doeznd man, n driethoes, nen Malàjr, ne oele, Mestrich, erg dronken; knon dikke, stomdronken; dikkeboeksaownd, Oudejaarsavond
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dik , dik , goed Héj hé dik verdiend béj dieje verkoop. Hij heeft goed verdiend aan die verkoop; prima Dè kumt dik vör mekaor! Dat komt helemaal goed.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dik , duk , dukker, dukst , vaak, vaker, vaakst; dikwijls
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dik , dikke , soms: grote. De Groninger noemt grote appels: dikke appels. Voorbeeld van onjuist woordgebruik in dialect
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
dik , dik , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze ’n dikke boer, een rijke boer. – ’n Dikke koe, een (hoog)drachtige koe. – ’n Dikke koors, een hoge koorts. ’n Dikke skeet, een harde, luide veest. – ’n Dikke wind, een harde, straffe wind. – Dik weze, verzadigd zijn. – Zô dik as ’n pachter, zeer dik of opgeblazen, oververzadigd. – Zô dik as troet, zeer dik en gebonden (van spijzen en vloeistoffen).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dik , dik , dikker, dikste , dik. De sjtómste boer haet de dikste aerpel: beter een ons geluk dan een kilo verstand. Doe wils altiet den dikste höbbe: jij wilt altijd nummer een zijn. Maak dich neit dik, dun is de moode: stel je niet aan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dik , duk , miërdere kiëre.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
dik , dik , bijwoord , dikwijls, soms. 1. ’t Is dik iet meej ’ne mins (vaak iets). 2. Dè hè’k dikker gekeurd (vaker). Ook: dikkelder. 3. Is ie dik hier gewist? (soms, misschien). 4. ’k Hègget ’m dikzat gezeejd (dikwijls genoeg). Zegswijze: ’t Is dikke mik meej klaore blom (of: zure zult), ’t Is prima voor elkaar.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
dik , duk , dikkels, dukker, dukwuls, dukkels, dikkels, druk , bijwoord , (KRS: Wijk, Coth, Werk, Bunn, Scha), dukker (KRS: Wijk, Lang, Werk, Bunn, Scha; LPW: Mont, Bens), dukwuls (KRS: Wijk; LPW: IJss), dukkels (KRS: Hout; LPW: Bens, Lop, Pols), druk (LPW: Bens, Lop, Cab, Pols), dikkels (LPW: Mont) (bw) dikwijls, vaak. Gouda heeft dikkels (Lafeber 1967, p. 81).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
dik , dikke , dik.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
dik , dik , 0 , koffiedik Zie hebt wat op het dik slagen of Het was koffie op het daarde dik van slappe koffie (Sle), Ik hadde een hiele prut dik in het koppie (Hgv), Het dik het geld kost gezegd als men koffie met dik krijgt ingeschonken (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dik , dik , dikke , Ook dikke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. dik Op de brink stiet een dikke ieken boom (Man), Met kaarnen mouj de melk eerst dik worden laoten (Pei), Hij is zo dik as een tun (Ass), ...een trom (Eel), Die jonge is een dikke dogge, een holten Klaos (Rui), Ik bin zo dik as een tiek volgegeten (Bor), Het waoter dik maken troebel, zodat de vissen kwamen bovendrijven (Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe), zie ook zwartmaken en moddern, Dikke törf graven dikke turf, fabrieksturf uit blauwveen (Bov), zie ook dikken, (zelfst.) Hij giet dèur dik en dunne staat nergens voor (Pdh), Het giet weer deur dik en dunne gaat weer met geweld (Ruw) 2. rijk Die lui zit er dikke bij, dat kuj zo zien (Koe), Dat is een dikke boer (Wei) 3. zuur De melk stait dik in de kanne (Bov), In de hondsdaegen is de melk gauw dikke (Die) 4. donker De locht wordt hullemaol dik (Anl) 5. ruim Wij hebt nog dik an tied um naor de bus te lopen (Bor), Het is een dik uur lopen (Rol) 6. dronken Die kèrel is zo dik as een deur (Exl) 7. bevriend Zij bint aordig dikke mit de aoverbuurman (Hgv), Het is dik an tussen die beide (Wee) 8. gewichtig Doe mar niet zo dikke, wij kent oe wel (Ruw) 9. royaal Ik mus nog dik honderd gulden van hum hebben (Eex), Dat spul, dat hebt ze nog dik op in grote hoeveelheid (Sle) 10. behoorlijk Hij begunde mij dikke te vervelen, ik was hum dikke zat (Zdw), Hij stak hum dik de gek an (Emm), Hij har een dikke borrel op (Wsv), Het had ’t er dik an dat e het klaor kreeg het spande er om (Sti), Het lig er dikke bovenop (Hgv), Hie zat dik in de schulden (Zwe) 11. term bij het notenschieten (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Een rieg neuten wordt opzet en dan mag der um beurten perbeerd worden um met een koegel die neuten te schieten, die het wiedst van je ofstaot. Scheeit ij de veursten der of, dan hej dun. Raak ij allennig de middelsten, dan hej dik (Eex), Dik en dun blef staon, zoas het stun geen winst of verlies (Bor) Maok je niet dik, dun is de mode (Eel)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dik , dikke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. dik. Zo dikke as stroop; 2. erg, zeer. Ik bin dikke tevreden, Gunninks woordenlijst van 1908: IJ ef ’t dik en daonig te pakken ‘hij is ernstig ongesteld’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dik , dikke , dik. Hie is veuls te dikke.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dik , dik , veel, vaak , Die kénder zén hiil dik hier, 'r gi ginne dag vurbè of ze ligge hier, mér lôt ze doen. Die kinderen zijn veel hier, er gaat geen dag voorbij of ze zijn hier, maar laat ze doen.
Ik zal vórt wa dikker komme, mér t'is'ser ammel oovergeschoote. Ik zal voortaan wat vaker komen, maar het is er allemaal bij ingeschoten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
dik , dik , zelfstandig naamwoord , et, de 1. koffiedik 2. harde, roestbruine, ijzerhoudende aardlaag die geen water doorlaat, tussen zand en veen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dik , dikke , dik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. met flinke dikte (in vergelijking met lengte, breedte) 2. met betrekkelijk grote doorsnede 3. van grote omvang 4. bol, bijv. dikke wangen 5. opgezwollen, bijv. een dikke vinger 6. zwaarlijvig, vet 7. gewichtig, opschepperig 8. met een volle buik, met een gevoel van dikheid, opgeblazenheid 9. van grote dichtheid (m.b.t. mist, wolken) 10. van vloeistoffen: niet erg vloeibaar 11. ruim, volop, meer dan voldoende, in hoge mate
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dik , dik , uitdrukking , ’k Bin dik Ik heb genoeg gegeten; Die binne nogal dik memmekaor Die gaan nogal intensief met elkaar om
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dik , dêks , dêk , bijwoord , vaak , dêks VB: Ich been dao al dêks gewès, mesjiens al twêntig kier.; dêk
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dik , dik 'n oor , ruim , (ruim een uur) dik ’n oor
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dik , dik worre , dikker worre , aankomen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dik , duk , dukstentèìjd , dikwijls, vaak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dik , ’t dukst , ’t dukste , meestal
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dik , dikke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. dik. Die vrouwe is best dikke. Die baby is dikke in-epakt. Dikke melk ‘koemelk waarvan het eiwitachtig bestanddeel dik is geworden door het melkzuur dat zich door bacteriën in de melk heeft gevormd’; 2. vol. Ik binne der dikke van; 3. ruim, volop. Die kerel ef dikke geld, In de kärke waerenn dikke 100 mensen; 4. in: dikke lucht: scheldwoord. Gao toch deur, dikke lucht!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dik , dik , dikzat , dikker of dikkelder, dikst , vaak, dikwijls, groot , Dè hék oe al zu dik gezeed. Dat heb ik jou al zo vaak gezegd. , Dik kans dè ’t fisje durgo. Grote kans dat het feestje doorgaat., Dè hédde dikker gedòn. Dat heb je vaker gedaan., Dè hék ók dikzat gedòn. Dat heb ik ook vaak genoeg gedaan. Hier zit vaak bluf bij.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dik , dik , dikke , 1.verzadigd; 2. dronken; 3. dik; 4. zwanger; de vrouwe dikke maken, een kind verwekken; dikke sjulk, zie scholk; 5 . (bw. v. graad) erg; 6. veel, talrijk; 7. rijk; 8. ruim.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dik , dikke , dikkels, duk , dikwijls; duk, dikwijls (Gelderse Vallei).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dik , dik , bijwoord , vaak (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dik , duk , bijwoord , vaak (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dik , [vaak] , dèk , dèkker, dèkst , vaak , zie ook dèks , Det gebuuertj mich neet dèk. Det höbs se dèkker gedaon!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dik , diek , bijvoeglijk naamwoord , dieke , dik; maak dich gein dieke bein – wind je niet op; eine dieke sjolk höbbe – in verwachting zijn; zich diek aete – eten tot men genoeg heeft; zich örges diek uëver make – zich ergens over opwinden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dik , dök(s) , dikwijls, vaak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dik , dik , duk, dukkels , bijwoord , dikwijls, vaak; ook: dikkels; vergrotende trap: dikkelder, dikker; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – dik - bijwoord - dikwijls (dikker, dikkelder); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DIK bijwoord - dikwijls, vaak, Fr. souvent. Hoe dik valt da' veur? DIKKELS en DIKKES bijwoord - dikwijls, Fr. souvent. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DUK voor dikwijls, 'twelk ook wel eens door DIK wordt uitgedrukt. Z.a. Cornelis Verhoeven:  DIK bijwoord, dikwijls; dik zat - tamelijk dikwijls. Weijnen, Dialectaltlas: Op krt. 76 zegt men in T 'dikkels', in het N echter 'dik'. A.P. de Bont: dik II bijw. 1) v. tijd.: dikwijls, vaak; 2) v. modaliteit: soms, bijgeval; WNT DIK 9) dikwijls, vaak; in dezen zin gewestelijk nog in gebruik, o.a. in Gelderland en de Kempen. WNT sub DIKMAAL en maal - Uit dik (dat op zichzelf reeds de bet. dikmaal heeft); zie zie ook diksentij, diksewèèle, dikzat, duk; 1. dik; Ge zaagt em nie dik op straot; 2. dikkelder; Ge moet ene keer dikkelder koome.- Je moet een keertje vaker komen. Mieke Stok (...)zee dè ze 's mergens wel 'ns dikkelder 'n eindje opstapte (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); De Wijs –  (bij knikkerspel) naa hedde gij gewonne, mar ikke veul dikkelder (17-08-1964); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; dikkelder of dikker - vaker; 3. dikkels; Dialectenquête 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog vaker; Cees Robben: prakkezeere ak tóch dikkels doe; GD07 Naa zèn wérkende vrouwe hêel dikkels mevrouwe ...; 1938 - Piet Heerkens: Och blumke,/ 'k heb oe zo dikkels bekeeke… [D’n Örgel, ‘Blumke’]; 1939 - Piet Heerkens: Kender zie ik dikkels speule… [De mus, ‘Kenderpraot’]; ...en zoo gao-g-et mee de waorheid dikkels: er is geen plaats veur d'r in de herberg! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939); 1940 - Naarus: ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn, en dè ’t zoo dikkels kaoi weer is… [1940]; 1949 - Piet Heerkens: Kwezels stoote d'r teere teene/ dikkels tegen dezelfde steene… [De knaorrie, ‘Van kwezels en ezels’]; 1970 (ca.) – Lechim over biljarters in het café: Ze motte dikkels smèren; 1981 – Cees Robben: We hebben dikkels zat spek op taofel… [Zilver, ‘D’n ooievaar…’]; 1984 – Opgetekend door Rolf Janssen uit het veel oudere lied ‘Onder de lindeboom’: wie kent er naa nie' Lopend Joke/ die zie duh zó dikkels op straot… [We hebben gezongen…]; 2000 (ca.) Piet van Beers: …den Èngelbewaorder èn de Romse Jeugd/ die laazeme zo dikkels asme konde./ Èn de Kattelieke Illustraasie/ ; wier nètjes ingebonde. [CuBra]; 2006 – Jo van Tilborg: Ok vur vrijbankvléés hè’k dikkels in de rij moeten staon. 2008- Tony Ansems in het lied ‘Achter in de sintelpad’: Ik hebbet dikkels in ’t wild gedaan/ Aachter in de Sintel Pad; WNT DIKWIJLS van 'dikwijl' met adverbiale -s. In oudere taal ook in den vergrotenden trap: dikwijlser. DIK 9) dikwijls, vaak (gewestelijk in Gelderland en de Kempen). Weijnen, Dialectaltlas: Op krt.76 loopt er een grens door T zuidelijk 'dikkels', noordel. 'dik'. Goem. DIKWIJLS - dikels bijwoord; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DIKKELS en DIKKES - dikwijls; Bosch dikkels - dikwijls; 4. dikker; ...hij ha al dikker 't plan gehad... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939); Dialectenquête 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog vaker; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; dikkelder of dikker - vaker; duk; dikwijls; zie dik; zo duk ons Braobaant geweld wier gedaon... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Vaonelied’ , 1932); 's meenschen daankklok dukkels luit... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Ons lievenheerentieke' , 1932); dik; dik; 1. bijvoeglijk naamwoord, verwijzend naar de omvang van iets of iemand; Henk van Rijen: dikke mik meej zuure zult - prima voor elkaar; Henk van Rijen: dikke mik - dik in orde; Frans Verbunt: ik zèè zo dik as mied - ik heb te veel gegeten; Frans Verbunt: hoe wildet hèbbe? dik, dun òf dur en duukske?; 2. bijwoord; Henk van Rijen: Tis dik aon - het is nauwe vriendschap; Frans Verbunt: dik doen èn nie hèbbe - opscheppen; Frans Verbunt: ik zèè zo dik as mied - ik heb te veel gegeten
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dik , diek , dieker – dieks , dik
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
dik , duk , dukker – duks , vaak; dikwijls
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal