elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: denderen

denderen , dennern , [werkwoord] , rammelen, rabbeln dreunen. Euljemöllen dennert. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
denderen , dèndere , dansen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
denderen , dendern , zwak werkwoord, onovergankelijk , denderen Hij dendert der gauw even deur maakt het werk snel even af (Schn)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
denderen , dinderen , denderen , werkwoord , denderen, dreunen (van, in voertuigen)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
denderen , dälderen , denderen (Hattem).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
denderen , [hotsen] , denderen , hotsen, schudden (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
denderen , dêndere , werkwoord , ongedurig trappelen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal