Woord: delorig
delorig , delorig , bijvoeglijk naamwoord
, Var. als bij deloor = 1. lastig, driest, koppig Het is zo’n deelorige jonge (Stu), Die is altied delorig, altied tegen de keer in (Hgv), Die jongen bint zo dielorig, die kuj niet anhalen (Zdw) 2. kwaad (N) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
delorig , delorig , bijvoeglijk naamwoord
, koppig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
delorig , [boos] , delorig
, boos, kwaad (Hattem). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |