elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dank

dank , dank , mannelijk , ’t is uw te danke, ik deed het voor uw genoegen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dank , danke! , ik dank u!, Duitsche vorm, Nederlandsch: dank!
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dank , daank , dank , [zelfstandig naamwoord] , dank. Mien daank is groot; dat neem ik joe in daank òf. Hai dee ‘t tegen wil en daank.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dank , daanke , danke , [zelfstandig naamwoord] , de oude vorm voor ik daank, wordt nog wel gehoord voor: daank jòe.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dank , daank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dank
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dank , dank , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze m’n dank is groot: ien meter tachtig, schertsend voor: ik dank je hartelijk. – Ik hew er dank an, ik bedank voor de eer, mij niet gezien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dank , dank , mannelijk , dank.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dank , dank , daank , Ook daank (Zuidwest-Drenthe) = dank Zie hebt hum dat niet in dank ofnummen (Sle), Het was stank veur dank (Wei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dank , dank , dank
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dank , daank , dank , zelfstandig naamwoord , de; dank, blijk van dankbaarheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dank , daank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , dank , VB: M'nnen daank ês groet vuur wat d't vuur ôs femiélie gedoën heb. Zw: 'nne Pletsjdaank: een korte, koele dankbetuiging waar op een beloning gerekend wordt.; daanke bedankt daanke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dank , dâân , dank u (kindertaal).
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
dank , daank , d’n daank op hebben, ondankbaar behandeld worden (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dank , dânk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dank
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dank , daank , zelfstandig naamwoord , dank; B daank - dank; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DANK zelfstandig naamwoord. m. - wil, zin, welbehagen: tegen mijnen dank
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal