elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dam

dam , dam , 1. woonplaats, erf. Dr. Landr. (1712): Men zal een ieder voor Penningschulden moeten anspreken op zijnen Dam, II, 17. Id. (1608) II, 31: Soo wordt oick voor notoir ende openbaer Landrecht geholden, dat men een ieder voor penninck schulde behoort an te soeken ende te spreecken op synen dam. Sprw. Een hond is stout op zijn eigen dam, zooveel als: iemand heeft in eigen huis of op eigen erf veel vrijheid van handelen, hij heeft daar groot recht. 2. plaats waarop een hek staat, ’t zij op het land of op een erf
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dam , dam , mannelijk , demme , dam.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
dam , dam , mannelijk , damme , dam.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dam , [nest van varkens] , damme , vrouwelijk , nest (van varkens). (Doetinch.)
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dam , dam , smalle verbinding tusschen twee stukken lands die door slooten gescheiden zijn. Op die dammen worden tot afsluiting vringen, draaihekken of schutten geplaatst. Zij zijn zoo breed dat er een wagen door kan. In Langewold beteekent het woord: hek op zulk een dam. Ook: die toegang met rijtuigen tot het erf verleent: “vrouw brocht ons tou dam oet”, (zij bracht de boer met de koe buiten het erf); op dammen passen (Ommelanden) = op vringen passen (Oldampt) zooveel als: bij het inhalen van het koren, waar men over weideland met vee moet rijden, zorgen dat die dieren niet uit het land gaan, daar de vringen enz. worden opengezet. Meestal wordt dit aan kleine jongens opgedragen, die dan bij de dammen wacht moeten houden; hij ken al op dammen passen, zooveel als: dat jongetje kan daarmee al iets verdienen; “en de jongs gongen hier en doar op dammen passen bie de boer as ze an ʼt mennen wassen.” – fig.: ʼn dam zetten (nl. tegen den honger) = eten tot men bijna verzadigd is en dan met de toespijs beginnen. Zoo heet men een goed stuk klōnt een damlegger. Zie: klōnt, en: koukhouen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dam , dam , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1) Waterkering; zie de wdbb. en vgl. een zegsw. op water. – Ook in verschillende plaatsnamen aan de Zaan; zie Knollendam, Zaandam. || De Dam (te Zaandam; reeds in de Middeleeuwen gelegd om het IJ-water uit de Zaan en de Waterlandse meren te houden). De Dam, of Nieuwendam (onder Assendelft; in 1357 in de Krommenie gelegd om deze van het IJ-water af te sluiten). – Nabij de Nieuwendam ligt het Damweer; stukken land daarin komen voor onder de naam Dammes-ven en Dammes-maetghen, Maatb. Assend. (a° 1635). – Ook onder Velsen vindt men een Damweer, thans alleen bekend in de saamgetrokken vorm Dammer (Grote Dammer, Hinderse Dammer), die reeds in de Middeleeuwen de gewone is; zie de aanhalingen op HEN II (superl.). Vgl. bus. 2) Penant, ruimte tussen twee vensters. Ook elders gebruikelijk. – Vgl. damspiegel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dam , dam , dam in een sloot naast de weg; vandaar: steeg over die sloot; binnĕndams, van den weg af gerekend, over de sloot.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
dam , dam ,   ,   , 1. erf van de reederij en de scheepsmakerij: Bèje op-te-dam? nl. aan het werk. Damwerker is degeen die het vischtuig klaarmaakt op-te-dam. 2. een stuk hout in een blok.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dam , daam , dam , [zelfstandig naamwoord] , 1 dam. n Daam in ‘t daip.; 2 de ingang van het haim. Vraauw bròcht ons tou daam oet. (Gòldjebloumen.); 3 de verbinding van de ene kaamp laand met de andere. Bie ‘t inhoalen mouten jonges op damen pazen; din stoan de vringen op de damen open en kinnen de kòien tou ‘t laand oet lopen.; 4 dubbele schijf in het damspel.; 5 dijkje, afdamming in een sloot, om putten te vormen, die de jongens dan troebel maken, om de vissen te kunnen grijpen.; 6 stevige laag eten in de maag. Hai zette der eerst n daam aarten in.; 7 bij uitbreiding van daam 2; ‘t haim zelf, het erf, het heem. Spr. n Hoan kraait ‘t haardste op zien eigen daam. , mv. damen, dammen; verklw. daamke, damke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dam , dàm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dàmme , dàmken , dam
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dam , dam , zelfstandig naamwoord , Ook: hek of poort, toegang gevend tot een boerenerf of tot een perceel land. Zegswijze de verkeerde dam uitgaan, niet op het land aan het werk gaan, maar elders zijn tijd verbeuzelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dam , dam , mannelijk, vrouwelijk , damme , demke , dam; dijk.; lemoenstut van kar. Zët de dam oet, dan kén ich ’t paert oetsjpanne: zet de stutten onder de lemoenen, dan kan ik het paard uitspannen.; dam in damspel
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dam , dam , damme , dammen , Ook damme (Zuidwest-Drenthe) = 1. dam Hij het een dam in de sloot gooid (Row) 2. oprit Aj van de straot komt, moej oppassen daj goed over die dam komt (Sle), Ze hebben die auto mal op de dam zet (Klv) 3. grote hoeveelheid Achter een heeg wil nog wal ies een beste dam snaai liggen blieven (Eev), Hij hef een dikke dam heui in de schuur (Wes), Wie hebben knollen haad. Wat heb ik mie der een dam inzet er veel van gegeten (Vtm) 4. dubbele stenen bij damspel Aj elk twei dammen hebt, kuj niks meer begunnen (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dam , dam , dam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dam , dammeke trappe , werkwoord , spel: tijdens het over de sloot springen het water met één voet aanraken, alsof je er op stapt.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dam , dam , zelfstandig naamwoord , erf, Zèt oewe n’ótó mar op d’n dam. Zet je auto maar op het erf.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dam , dam , damme , zelfstandig naamwoord , de 1. opgeworpen wal in het water, om het tegen te houden 2. dam in een sloot als toegang naar een weiland of naar akkerland 3. smalle toegang naar een erf voor voetgangers, fietsers, nl. naar de voordeur 4. brede toegang, oprit voor wagens, trekkers, auto’s enz. 5. hetz. als striekdam 6. onderste deel van het achterstel van een wagen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dam , dam , zelfstandig naamwoord , damme , dammechie , 1. aarden wal tussen twee stukken land, of tussen land en weg 2. stevigheid in de maag, verzadigd gevoel Van die slobber krijgie gêên dam ijje maog Van dat varkensvoer krijg je geen stevigheid in je maag; Over d’n dam zette Ontslaan Hij wier over d’n dam gezet Hij werd ontslagen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dam , dam , erf, oprit , môtte oewen dam nôg doen, vège of rijve? moet je het erf nog vegen of harken?
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
dam , [erf] , dam , damme , 1. toegang tot erf, weiland of akker; 2. erf rond een boerderij; 3. grote hoeveelheid; dampaal, paal aan het begin van een erf.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dam , dam , zelfstandig naamwoord , erf (Tilburg en Midden-Brabant); dam; steunpaal, onder een kar (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dam , [vrouw in kaartspel] , dam , vrouwelijk , damme , demke , de vrouw in het kaartspel , Aos, kuuening, dam, boer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dam , dam , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , damme , dame in damspel, stut
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dam , dam , zelfstandig naamwoord , erf bij het huis; WBD III.4.4:187 'dam' = krib; Cornelis Verhoeven:  DAM - erf bij het huis, in bet. ongeveer gelijk met 'missem' en 'werf' maar iets eigendommelijker en meer afwerend gebruikt: iemand van den dam af schuppe. WNT DAM - 5) erf (oorspr. door een wal omgeven stuk grond?)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal