elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dak

dak , dak , dake , Zie deken en lunt.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
dak , dakken , voor daken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
dak , dak , daoke  , stroo, geschikt tot het dekken van gebouwen. Gron. = rogge- en tarwestroo, waarmede gebouwen, voornamelijk schuren, gedekt worden; eveneens in Oostfr. Neders. Holst. dak = stroo of riet, waarmede de boerenwoningen gedekt worden. 2. huisdak van dak of riet
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dak , daken , dak van een gebouw. Wordt altijd in ’t meerv. gebruikt.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dak , dak , onzijdig , dake , dak; ook het stroo, waarmede het dak gedekt wordt, heet dak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dak , dak , rogge- en tarwestroo, waarmede gebouwen, inzonderheid schuren, gedekt worden, (Ommelanden); ook Oostfriesch De bundels waar in zulk zuiver en lang stroo, dakstroo (Oostfriesch dakstrô) wordt gebonden, heeten dakschooven; meest wordt zulk stroo verkregen door met vlegels te dorschen. Uit Grijpskerk werd te koop aangeboden (1880): “p.m. 1000 dakschooven, weitdak.” Nedersaksisch, Holsteinsch dak = stroo of riet waarmede de boerenwoningen gedekt worden. – hij krigt wat op zien dak, Stad-Groningschdakkement (= opʼt jak = – op zien kop = – op zien lepels = – op ribben = op hoed = – op fel (vel) = – op nek = – op pōkkel = – op pens (de e als in: mère) = – op zien dōnder, ook: – dōnderment = – op zien mieter = – op zien verdommenis, enz.) = hij krijgt een pak slaag; – ʼt weert op zien dak = de omstandigheden zijn hem gunstig; onder dak wezen = een goed heenkomen hebben; inʼt spel niet verloren hebben. Spreekwoord: Vreier en vreister onder ijn dak Is veur baide ʼn groot gemak, te Aken: Wan zwei sich freien onger een daag, Dat brengt kleng ihr (weinig eer) en grusz gemach. – Dʼr is te veel dak op ʼt hoes, ook: Bin te veel pannen op ʼt dak, zooveel als: wij kunnen niet vrijuit spreken, ook: zijn niet vrij in ons doen. (West-Vlaamsch: er zijn latten aan ʼt huis.) (Wordt gezegd wanneer de overigen de uitdrukking niet begrijpen, bv. als er kinderen in de kamer zijn.) Oudtijds o.a. bij Hooft komt: dagh, voor in stede van: licht; v. Dale: dagen = schijnen, van zonlicht; aan den dag brengen = aan het licht brengen; Hoogduitsch Tag, ook voor: het zonnelicht; an den Tag bringen = ons Licht brengen; Middel-Hoogduitsch tagen = schijnen, lichten. Middel-Nederlandsch dach = het daglicht, het licht in het algemeen, het zonnelicht. (Verdam art. dach 2) Alzoo zou dan de uitdrukking kunnen ontleend zijn aan het licht dat door dakglazen wordt aangebracht, en zooveel als: ʼt is hier te licht, men kan ons hier bespieden. (v. Dale heeft hiervoor: er zijn ratten op het dak). – dak (van een huis of schuur) heeft in ʼt Westerkwartier en Hunsegoo tot meervoud dakken, evenals: vat, vatten, smid, smitten; schip, schippen; lid (deksel), litten, enz. Vgl. dalland, en zie: lappen.
onder dak met iets wezen = er mee in ʼt gereede zijn, den boel klaar hebben, met het sluiten van een koop of den afloop eener zaak, ook van een spel, tevreden kunnen zijn; ik bin dʼr mit onder dak = ik behoef geen schade te lijden, ik kom er schadeloos af, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dak , dak , onzijdig , D’r is te vö̀lle dak op ’t hü̂s wil zeggen: we zijn hier niet vrij genoeg, we hebben hier te veel bekijks. In Holland zegt men: huis op ’t dak.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
dak , dek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie dak. Vgl. schandek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dak , dak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast te Oostzaan dek. || Hij is op ’et dek ’eklommen. – Zie zegsw. op boer, pan, speelman.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dak , dak* , bij de hier opgegeven spreekwijzen ook te vermelden: op pèns, op zien verdommenis; vergel. lappen * (zelfstandig naamwoord) Voor “te veul dak op ’t hoes” ook wel: te veul pannen op ’t dak, bij v. Dale: er zijn ratten op het dak. Vgl. ook: weeren.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dak , daokĕns , (enkl.) dak.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
dak , dak , onzijdig , D’r is te vö̀lle dak op ’t hü̂s wil zeggen: we zijn hier niet vrij genoeg om ronduit te praten; we hebben hier te veel bekijks. In Holland zegt men: huis op ’t dak.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dak  , daak , dake , daekske , dak.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dak , dak , onzijdig , dääke , dak. ook: dakstro
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dak , dak , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: dakken (West-Westerkwartier) = 1 dak. As ‘t regent, din regent ‘t op ale doaken - Is ‘t een voordelige tijd is, heeft ieder er wat aan. Ain wat op zien dak geven, ain op zien dak komen = iem. een pak slaag geven. ‘t Weert op zien dak = ‘t gaat hem voor de wind. Vrijer en vrijster onder ain dak Is veur baaident groot gemak. Der is te veul dak op ‘t hoes = er staan te veel mensen bij ik kan ‘t nu niet zeggen. Ook: der binnen te veul pannen op ‘t dak. Der is van oavend gain dak op ‘t hoes = de ouders zijn zijn uit van avond, de jongelui hebben vrij spel; der is kerdiet; zie daar. Hai is onder dak = hij heeft zijn schaapjes op ‘t droge. Hai het n zulvern dak op ‘t hoes (een hypotheek.); 2 dakstro. Doezend schoven dak te koop. Dek ie mit raait òf mit dak? , mv. doaken, verkleinv. ‘t dakje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dak , dak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , daake , daksken , dak. Dr was miej te vulle dak op t hoes, er waren me te veel mensen omheen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dak , dakkie , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze je magge liever ’n druipend dakkie hewwe as ’n stortbui, men is meer gebaat met een geringe, maar geregeld terugkerende geldelijke steun, dan met een groot bedrag voor één keer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dak , taak , vrouwelijk , taaker , taekske , dak. Ės er dat heurt, is vuur in de taak: als hij dat hoort, dan zwaait er wat. ’n Pepiere taak baove de kop höbbe: hypotheek op zijn huis hebben. Hae kreech ze op zien taak: hij kreeg op zijn donder.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dak , daak , dak.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
dak , daok , daoke, daoken , daoken , (in gebieden met rieten daken). Ook daoke (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), daoken (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. rieten dak Daok is in de winter warm en in de zommer koel (Bei), De daoken is oes kapot eweeid, de dekker mut mar ies kommen (Ruw), Hij lee neei reet op de daoken (Rui), De doeven zaten in de daoke te roppen (Smi), zie ook daoken 2. grote hoeveelheid (Zuidoost-Drents zandgebied) Der zat een flinke daok rogge op van op het veld staand gewas (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dak , dak , 0 , daken (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, M , 1. dak Der zit een dak op aal hoezen, op de eein een plat dak en op de aander een schuun dak (Eex), Hij hef wel dak op het huus schulden (Dwi), Hij hef een golden dak op het hoes (Hijk), ...zulvern dak zware hypotheek (Hgv), Ze gungen mar weer vurt, want daor was teveul dak op het huus er waren teveel mensen (Ruw), Pas op jongs, der is dak op het huus er is onraad, er wordt opgelet, er zijn luistervinken (Hgv), As der een donderbuie komp, muj zien daj onder dak koomt (Hav), Hij hef de rogge onder dak binnen (Bro), Hij is nou onder dak is binnen, heeft een goeie slag geslagen (Bov), Ik zal je de plietsie op dak sturen (Row), Het gung van een leien dakkien (Bui), Gao op het dak zitten te krèeien melken ga heen (Pdh), Hij hef op zien dak ekregen op zijn donder (Die), Wai hebt nog een dak boven de kop (Row). Het wèert de boeren neet op het dak, as het vee goodkoop is zit de boeren niet mee (Rui) 2. stro voor het dakdekken As de dekker kwam, dan mus ie dak schudden, want het stro kun er zo niet op, al het korte spul mus er uut. Dat geldde ook veur het riet (Hol), De dekker ruup: dak op!, as het legsel op was (Sle), Een schoof dak 4 bossen mooi gedorst en geschud stro, die tot één bos zijn samengebonden (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dak , dak , daken , däkkien , dak. D’r is dak op ’t uus ‘er luisteren kinderen mee’, Gaon ie maar op ’t dak zitten kraaien melken ‘loop naar de pomp’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dak , dak , zelfstandig naamwoord , spr: zie: musse.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dak , daoke , doke , zelfstandig naamwoord , de 1. dak 2. rieten dak, ook van stro 3. laag stuk land met hei en bentgras, lange strook grond in het heideveld, lang stuk heideveld of laag, nat land 4. flinke laag begroeiing (van gras, riet, e.d.) 5. flinke laag riet e.d. op een dak 6. (mv.) lange stukken heideveld of laag, nat land
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dak , dak , zelfstandig naamwoord , daeke , dakkie , dak Vroeger hadde de erreme huize met een riete dak, nou is ‘t bij de grôôthaaid mode Vroeger hadden de arme mensen huizen met een rieten dak, nu is het mode bij de elite
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dak , däok , zelfstandig naamwoord, onzijdig , däoker , dëkske , dak , VB: De sjuelver zaot op 't däok en woûw neet ién koëme. Zw: Get op z'n däok hebbe: trots zijn Zw: Oonder däok zién: een woning hebben, geborgen zijn. Zw: 'nne Get op z'n däok sjûive: iemand de schuld van iets geven. VB: Zin om te beoordelen of iemand het Gronsvelds dialect goed kan uitspreken: Dao zit 'nne käoter op 't däok bié de netäores; dao ês vuur ién 't däok ruzie (er is ruzie)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dak , dak , zelfstandig naamwoord , däkkien , dak.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dak , dèkske , dakje , ’t Go van ’n lèèje dèkske. Het gaat van een leien dakje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dak , dak , er zit dak op het huus, gezegd wanneer iets geheim moet blijven (er zijn niet gewenste toehoorders).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dak , daak , onzijdig , daker , daekske , dak
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dak , daâk , daak , zelfstandig naamwoord , dake , daekske , dak; slaope ónger éín daâk – slapen onder één dak (gold vroeger als ongepast voor ongetrouwde stellen); hae itj/vritj zien moder de póppe ónger het daak t – hij eet zijn moeder bedelarm
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dak , daak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , dake , daekske , dak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dak , dak , zelfstandig naamwoord , dèkske , dak; D. Boutkan: meervoud = daoke (36); dèkske; verkleinwoord; dakje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dak , daak , dake , dákske , dak
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal